ECLI:NL:RVS:2015:1644

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201405589/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 12 juni 2013 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, verklaarde op 12 juni 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Zowel de vreemdeling als de staatssecretaris gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep van de vreemdeling werd gesteld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn argumenten niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar de Russische Federatie. De staatssecretaris had zijn standpunt voldoende onderbouwd en de vreemdeling had niet de nodige feiten en omstandigheden aangedragen om zijn aanvraag te onderbouwen.

In het hoger beroep van de staatssecretaris werd betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij een reëel risico liep. De grieven van de staatssecretaris slaagden, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Afdeling verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2013 ongegrond.

De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was als volgt: het hoger beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2013 werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201405589/1/V2.
Datum uitspraak: 19 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juni 2014 in zaak nr. 13/15202 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief, in samenhang bezien, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu in het algemeen ambtsbericht inzake de Russische Federatie van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juni 2013 (hierna: het ambtsbericht 2013) is vermeld dat het onduidelijk is hoe teruggekeerde afgewezen Russische asielzoekers aan de grens worden ontvangen en opgevangen, hij zijn standpunt dat de vreemdeling ondanks zijn littekens zonder problemen kan terugkeren, onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris betoogt dat uit het ambtsbericht 2013 niet volgt dat terugkerende Russische asielzoekers een reëel en voorzienbaar risico lopen op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit volgt volgens de staatssecretaris evenmin uit het algemeen ambtsbericht inzake de Russische Federatie van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2014 (hierna: het ambtsbericht 2014). Het is aan de vreemdeling voormeld risico aannemelijk te maken en hierin is hij niet geslaagd, aldus de staatssecretaris.
3.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
3.2. Anders dan rechtbank heeft overwogen, heeft de vreemdeling met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht 2013, waarin staat dat onduidelijk is hoe teruggekeerde afgewezen Russische asielzoekers aan de grens worden ontvangen en opgevangen, niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt in dit kader terecht dat dit evenmin volgt uit het ambtsbericht 2014. Ook uit de overige door de vreemdeling overgelegde informatie volgt niet dat hij bij terugkeer naar de Russische Federatie voormeld risico loopt. Die informatie ziet op de algemene mensenrechtensituatie in de Russische Federatie, en niet op de wijze waarop de Russische autoriteiten omgaan met personen, al dan niet met littekens, die terugkeren nadat zij in het buitenland asiel hebben aangevraagd. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, zoals de rechtbank heeft overwogen, het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
3.3. De eerste en tweede grief slagen.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige daartegen heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2013 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juni 2014 in zaak nr. 13/15202;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015
307-806.