201404600/1/V6.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2014 in zaken nrs. 13/27708 en 13/27710 in het geding tussen:
[bedrijf]
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 maart 2013 heeft de Raad van Bestuur de aan [bedrijf] verleende tewerkstellingsvergunningen voor het door [persoon 1] en [persoon 2] verrichten van arbeid als frituurkok ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 13 september 2013 heeft de Raad van Bestuur het daartegen door [bedrijf] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2014 heeft de rechtbank de daartegen door [bedrijf] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2014, waar [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van den Boogaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [persoon 2] als getuige gehoord, bijgestaan door X. Chu, tolk.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav), zoals die ten tijde van belang luidde, wordt een tewerkstellingsvergunning ingetrokken indien de voor verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen van 21 januari 2013 (hierna: het rapport van bevindingen) houdt in dat arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteurs) bij werkplekcontroles bij het restaurant [bedrijf] op 21 en 23 november 2012 hebben geconstateerd dat [persoon 1] en [persoon 2] andere werkzaamheden verrichtten dan waarvoor de Raad van Bestuur aan [bedrijf] tewerkstellingsvergunningen heeft verleend.
3. [bedrijf] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek door de inspecteurs niet onzorgvuldig is geweest en dat de Raad van Bestuur het rapport van bevindingen terecht aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van Bestuur in de besluiten van 13 september 2013 niet concreet hoefde in te gaan op de door hem overgelegde verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] van 6 juni 2013. Zij stelt dat de bij het rapport van bevindingen gevoegde verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, omdat zij met behulp van een telefonische tolk in de Mandarijnse taal zijn gehoord, terwijl zij het Whenzhou dialect spreken.
3.1. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat [persoon 1] en [persoon 2] afzonderlijk van elkaar door tussenkomst van een tolk in de Mandarijnse taal zijn gehoord en dat zij op 6 juni 2013 hebben verklaard dat zij zich een beetje in die taal kunnen redden. Voorts heeft de rechtbank bij haar beoordeling betrokken dat de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] overeenkomen met de bij het rapport van bevindingen gevoegde verklaringen van ten tijde van de werkplekcontroles aanwezige andere werknemers van [bedrijf]. [bedrijf] bestrijdt de omstandigheden zoals die uit deze verklaringen naar voren komen niet. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [bedrijf] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich miscommunicaties tussen [persoon 1] en [persoon 2] en de inspecteurs dan wel de tolk hebben voorgedaan. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de Raad van Bestuur zich, zonder concreet op de verklaringen van 6 juni 2013 in te gaan, terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het aan het rapport van bevindingen ten grondslag liggende onderzoek.
Het betoog faalt.
4. [bedrijf] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van Bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon 1] en [persoon 2] niet als frituurkok werkzaamheden hebben verricht. Zij voert daartoe aan dat de functie van frituurkok een ruime taakomschrijving heeft en dat geen criteria van de Raad van Bestuur over de inhoud van de functie van frituurkok bestaan waaraan hij de werkzaamheden van [persoon 1] en [persoon 2] moet toetsen. [bedrijf] stelt dat de door de inspecteurs waargenomen werkzaamheden van [persoon 2] tot de taken van een frituurkok behoren. Voorts betoogt [bedrijf] dat de Raad van Bestuur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
4.1. Zoals [bedrijf] terecht heeft aangevoerd, is het aan de Raad van Bestuur om aan te tonen dat de intrekkingsgrond bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav zich voordoet. Als door de Raad van Bestuur aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan [bedrijf] om het door de Raad van Bestuur geleverde bewijs te weerleggen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bij het rapport van bevindingen gevoegde verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] en van de andere werknemers van [bedrijf], [persoon 3] en [persoon 4], blijkt dat in het restaurant slechts één frituurkok werkzaam was en dat dat [persoon 3] was. Evenmin blijkt uit de verklaring van [persoon 2] ter zitting bij de Afdeling dat hij overwegend als frituurkok werkzaam is geweest bij [bedrijf], nu hij heeft verklaard dat hij daar verscheidene taken heeft verricht in de keuken maar niet heeft verklaard dat hij overwegend als frituurkok werkzaam is geweest bij [bedrijf]. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Raad van Bestuur heeft aangetoond dat voormelde grond voor intrekking van de tewerkstellingsvergunningen zich voordoet. Dit heeft [bedrijf] niet weerlegd met de stelling dat een frituurkok ook andere werkzaamheden verricht dan frituren. Die stelling wordt, daargelaten welke criteria de Raad van Bestuur hanteert voor de inhoud van de functie van frituurkok, niet gevolgd, nu zowel [persoon 2] als [persoon 4] onafhankelijk van elkaar en zonder voorbehoud hebben verklaard dat [persoon 3] de frituurkok van het restaurant is.
De betogen falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
692.