ECLI:NL:RVS:2015:1640

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201404713/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • F.D. van Heijningen
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Stiphout-Zuid en de rechtsgeldigheid van de vaststelling door de gemeente Helmond

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Stiphout-Zuid" door de raad van de gemeente Helmond op 11 maart 2014. Appellanten, wonend te Helmond, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2015 behandeld. De appellanten betogen dat de raad niet voldoende rekening heeft gehouden met de luchtkwaliteit, de Flora- en faunawet, en dat zij niet adequaat zijn betrokken bij de voorbereiding van het plan. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de beroepsgronden van appellanten niet ontvankelijk zijn, omdat deze niet in de zienswijzen naar voren zijn gebracht. De Afdeling oordeelt dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen, maar dat deze terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en de Afdeling verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak is gedaan op 27 mei 2015.

Uitspraak

201404713/1/R3.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Helmond,
2. [appellanten sub 2], wonend te Helmond (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Helmond,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Stiphout-Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, F. van de Goor en J. Zeeuwen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in ongeveer 95 vrijstaande en aaneengesloten woningen en infrastructuur.
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt in zijn verweerschrift dat [appellant sub 2] de beroepsgronden over de gebiedsvisie, de m.e.r.-beoordelingsplicht en de luchtkwaliteit niet kan aanvoeren, omdat deze in de zienswijzen over het ontwerp van het plan niet naar voren zijn gebracht. Dit stelt hij ook met betrekking tot de beroepsgronden van [appellant sub 1] over de luchtkwaliteit en de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).
3.1. De Afdeling volgt dit standpunt van de raad niet. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [appellant sub 2] heeft in zijn zienswijze het gehele plan bestreden, met uitzondering van de plandelen ten westen van de weg de Hortsedijk die niet in nieuwe woningbouw voorzien. [appellant sub 1] heeft in zijn zienswijze de plandelen met de bestemmingen "Verkeers- Verblijfsgebied" en "Verkeer" bestreden ter plaatse van de wegen rondom de plandelen die in nieuwe woningbouw voorzien. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bestrijden in beroep geen besluitonderdelen waarover zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] deze beroepsgronden niet in beroep zouden kunnen aanvoeren.
Inspraak
4. [appellant sub 2] betoogt dat hij voorafgaande aan de ter inzage legging van het voorontwerp nauw bij de voorbereiding van het plan had moeten worden betrokken, zoals door de wethouder is toegezegd. Hiertoe wijst hij op een gesprek met de wethouder op 23 september 2011 naar aanleiding van zijn zienswijze over het oude ontwerp voor het plangebied en op de informatiebijeenkomst van 2 november 2011. Verder is van gemeentezijde zo’n 25 jaar geleden toegezegd dat de enige uitbreiding in het plangebied zou bestaan uit de realisatie van acht landhuizen met kaveloppervlakten van ongeveer 2.500 m².
4.1. De raad stelt dat de door [appellant sub 2] gestelde toezeggingen niet zijn gedaan en dat voldoende mogelijkheid is geboden om op het plan te reageren door middel van informatiebijeenkomsten en de gevolgde inspraakprocedure.
4.2. De door [appellant sub 2] overgelegde verklaringen van buurtbewoners bevestigen dat de wethouder verschillende informele en informerende gesprekken heeft gevoerd over de nieuwbouwplannen in Stiphout. Volgens de raad heeft de wethouder in deze gesprekken in algemene zin aangegeven dat omwonenden voorafgaande aan de ter inzage legging van een nieuw ontwerpbestemmingsplan op de hoogte zouden worden gesteld van dat nieuwe ontwerp. Over de vorm waarin dit zou gebeuren, heeft de wethouder zich volgens de raad niet uitgelaten. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de wethouder heeft toegezegd dat voorafgaande aan de ter inzage legging van het voorontwerpplan individuele gesprekken met omwonenden zouden worden gevoerd over het nieuwe ontwerpplan. Voorts heeft [appellant sub 2] met zijn niet nader onderbouwde betoog over verklaringen van gemeentezijde van meer dan 25 jaar geleden niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad toezeggingen zijn gedaan over het aantal en type woningen dat in de toekomst in het plangebied zou worden opgericht. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Het betoog faalt.
Ter inzagelegging ontwerp
5. [appellant sub 2] betoogt dat de raad de "Gebiedsvisie ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Helmond" ten onrechte niet met het ontwerp van het plan ter inzage heeft gelegd.
5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
5.2. De gebiedsvisie is opgesteld ten behoeve van de Verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Helmond die op 10 juni 2008 is vastgesteld en niet in het kader van deze bestemmingsplanprocedure. Gelet hierop kan de gebiedsvisie niet als een op het ontwerp betrekking hebbend stuk worden aangemerkt dat ter inzage had moeten worden gelegd. Het betoog faalt.
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012 van de Provincie Noord-Brabant
6. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld, nu in de plantoelichting niet inzichtelijk is gemaakt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte en in hoeverre binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in die behoefte kan worden voorzien. Hiertoe voert hij aan dat niet blijkt waarop de harde plancapaciteit, waarvan dit plan volgens de raad deel zou uitmaken, is gebaseerd en dat deze geen rekening houdt met het grote aantal huizen dat te koop staat. Voorts voert hij aan dat uit het rapport "Via Groei naar Krimp, demografische ontwikkelingen ZO Brabant" van januari 2011 van adviesbureau Beeck (hierna: demografisch rapport) blijkt dat de van gemeentezijde verwachte bevolkingsgroei niet gehaald wordt. Volgens [appellant sub 2] zijn op de locatie Brandevoort voldoende starterswoningen aanwezig en zijn hier, zoals ook in het centrum van Stiphout het geval is, voldoende inbreidings- en herstructureringsmogelijkheden voorhanden.
Voorts betoogt hij dat het plan in strijd met artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012 van de Provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) is vastgesteld, nu de plantoelichting geen verantwoording bevat over de ligging van het plangebied in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling waaruit blijkt dat er geen mogelijkheden zijn om de beoogde stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te situeren. Hiertoe voert hij aan dat de verwijzing naar de gemeentelijke structuurvisie uit 2009 onvoldoende is en dat dit beleidsdocument bovendien verouderd is.
6.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge het bepaalde onder i wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins; en
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig kunnen worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 75, van de Verordening 2012 wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan: nieuw ruimtebeslag of uitbreiding van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies.
Ingevolge artikel 3.2 zijn bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling in afwijking van artikel 3.2 voorzien in een stedelijke ontwikkeling, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat er financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente te situeren, in het bijzonder door middel van inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik.
6.2. Het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening 2012. Voorts is het plangebied in de Verordening 2012 aangewezen als "zoekgebied verstedelijking - stedelijk concentratiegebied."
6.2.1. In paragraaf 5.5.1 van de plantoelichting staat dat de voorziene woningen deel uitmaken van de bouwcapaciteit die nodig is om het in regionaal verband afgestemde "Woningbouwprogramma 2012-2022" te realiseren. Zoals uit paragraaf 3.3.3 van de plantoelichting volgt, is een capaciteit van 6.100 woningen afgesproken. Het bestemmingsplan is volgens deze paragraaf nodig om in een deel van deze afgesproken capaciteit te voorzien. In het verweerschrift heeft de raad verduidelijkt dat tussen 21 gemeenten afspraken zijn gemaakt over woningbehoefte, op grond van provinciale bevolkingsprognoses. Uit deze prognoses, die periodiek worden bijgesteld, volgt in ieder geval dat de bevolking tot het jaar 2030 zal toenemen. De verwachte bevolkingsgroei waarop het demografisch rapport is gebaseerd waarnaar [appellant sub 2] verwijst, is volgens de raad geen beleidsuitgangspunt meer. Gelet op het voorgaande is in de plantoelichting, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, beschreven dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.
In paragraaf 5.5.1 van de plantoelichting staat dat de wijk Stiphout een vrij eenzijdige woningvoorraad kent, met een nadruk op duurdere koopwoningen. Volgens deze paragraaf is vanuit de wijk een grote vraag naar starters- en ouderenwoningen, maar zijn dergelijke woningen in de woningvoorraad van deze wijk nauwelijks aanwezig en worden deze bevolkingsgroepen ook in de woonvisie Helmond 2010-2020 specifiek genoemd. Uit deze paragraaf in de plantoelichting volgt verder dat locaties in het centrum van Stiphout voornamelijk in particulier bezit zijn, maar dat in Stiphout-Zuid nog ruimte is voor de gevraagde starters- en ouderenwoningen. Zo beschikt deze wijk over twee locaties voor woningbouw, namelijk het terrein van de voormalige ROC-school en een locatie in het westen van de wijk. Door in Stiphout-Zuid te voorzien in deze woningen wordt optimaal tegemoet gekomen aan de vraag vanuit de wijk, aldus de plantoelichting. Ter zitting is verder verduidelijkt dat de plancapaciteit in Stiphout-Zuid nodig is om aan de kwalitatieve behoefte te voldoen. In het verweerschrift staat hierover dat het centrum-dorps en groen stedelijk karakter van de wijk Stiphout behouden moet blijven, maar dat dit karakter van de wijk verloren zal gaan door verdichting. Daarom is verdichting in de wijk Stiphout volgens de raad, anders dan [appellant sub 2] heeft gesteld, niet mogelijk. Volgens de raad kan de wijk Brandevoort evenmin worden aangewend voor de voorziene woningbouw, nu deze wijk aan de overzijde van een vierbaansweg op relatief grote afstand van Stiphout ligt. In de plantoelichting, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, is daarmee beschreven in hoeverre in de behoefte aan de woningbouw voor starters en ouderen kan worden voorzien binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio, zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plantoelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat mogelijkheden ontbreken om de stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te situeren, zoals bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening 2012. De betogen falen.
Provinciaal beleid
7. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op de relatie met de provinciale structuurvisie ruimtelijke ordening wat betreft zuinig ruimtegebruik, bescherming van agrarische functies en bescherming van het leefgebied van struweelvogels.
7.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid. De raad dient met dit beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat hij dit beleid in de belangenafweging dient te betrekken.
7.2. Uit paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting volgt dat het beginsel van zuinig ruimtegebruik uit het provinciale beleid is uitgewerkt in de Verordening 2012, alwaar het plangebied is aangemerkt als "zoekgebied verstedelijking - stedelijk concentratiegebied". Het realiseren van woningbouw in het plangebied is in overeenstemming met de Verordening 2012. Voorts blijkt uit pagina 6 en 7 van het rapport "Natuurwaarden Stiphout-Zuid" van adviesbureau Staro van september 2010 (hierna: rapport natuurwaarden) dat de raad rekening heeft gehouden met het leefgebied van struweelvogels. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de structuurvisie ruimtelijke ordening niet in zijn belangenafweging heeft betrokken. Het betoog faalt.
Verkeer
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de in het plan voorziene wegen de verwachte hoeveelheid verkeer niet kunnen verwerken en dat de omleiding van de weg Vogelenzang niet voldoende is om sluipverkeer tegen te gaan. Voorts vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de verkeersveiligheid vanwege de versmalling ter plaatse van de Gasthuisstraat en vanwege de haakse bocht die de Vogelenzang verbindt met de Leemkuilenweg. De raad heeft te weinig aandacht besteed aan verkeersintensiteit en sluipverkeer en heeft ten onrechte geen verkeerscirculatie- en verkeersveiligheidsplan opgesteld. Volgens hen dient de voorziene woonwijk uitsluitend door de Schootense Dreef ontsloten te worden. [appellant sub 2] heeft vooral bezwaar tegen de groenbestemming achter zijn tuin en voert aan dat de raad geen rekening heeft gehouden met zijn belangen nu de groenstrook die de weg scheidt van zijn tuin en die als buffer zou moeten dienen, als parkeerterrein zal worden ingericht.
8.1. De raad heeft bij de bepaling van de extra motorvoertuigbewegingen vanwege het plan aansluiting gezocht bij de CROW-publicatie 256 "verkeersgeneratie woon- en werkgebieden". Op basis van het daarin gehanteerde uitgangspunt dat een woning in een nieuwbouwwijk per dag 6 motorvoertuigbewegingen genereert, brengt het plan volgens deze publicatie 570 motorvoertuigbewegingen per dag mee. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat in dit aantal ook de motorvoertuigbewegingen vanwege de 36 reeds bestaande starterswoningen aan de Hortsedijk zijn meegenomen. Volgens de raad gaat het ter plaatse van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevochten plandelen om ongeveer 330 extra motorvoertuigbewegingen per etmaal die door de omringende ontsluitingswegen moeten worden afgewikkeld. De wegen in dit deel van het plan kunnen deze intensiteit volgens de raad ruimschoots aan gelet op de huidige intensiteit. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
Uit paragraaf 2.3.1 van de plantoelichting volgt dat de buiten het plangebied gelegen Dorpsstraat onder druk zal komen te staan door het extra verkeer vanwege de nieuw te bouwen woningen. De voorziene ontsluiting van het plangebied dient, naast de reeds bestaande rechtstreekse verbinding tussen de Schootense Dreef en de Gerwenseweg, deze verwachte verkeersdruk te verminderen. Gelet hierop is het niet onredelijk dat de raad het plangebied niet uitsluitend op de Schootense Dreef heeft willen ontsluiten.
Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] met name vrezen voor sluipverkeer in het plangebied. De raad heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat de verkeerssituatie door een verkeersdeskundige van de gemeente is onderzocht en dat in het plan zoveel mogelijk rekening is gehouden met eventueel sluipverkeer. Hoewel de inrichting van de wegen pas in de uitwerkingsfase zal plaatsvinden, heeft de raad in het plan door middel van twee groenstroken aan weerszijden van de Gasthuisstraat voorzien in een versmalling in deze straat. Ook heeft de raad door middel van een groenstrook voorzien in een omleiding van de Vogelenzang. Volgens de raad ontmoedigt deze wegenstructuur sluipverkeer en bevordert die structuur daarmee de verkeersveiligheid. Gelet op het voorgaande is de voorziene infrastructuur in het plan afgestemd op de bestaande verkeerssituatie ter plaatse. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene wegenstructuur, ook na het treffen van eventuele verkeersmaatregelen, een zodanig verkeersonveilige situatie in de hand werkt of onaanvaardbaar sluipverkeer doet ontstaan dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het plandeel met de bestemming "Groen" ten zuiden van de woning van [appellant sub 2] is bedoeld als groenbuffer om negatieve effecten van passerende auto’s tegen te gaan. Gelet op artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn ook parkeervoorzieningen toegestaan ter plaatse van dit plandeel. De Afdeling acht dit niet onredelijk en neemt hierbij in aanmerking dat het plandeel, ook indien dit wordt ingevuld met parkeerplaatsen, nog steeds kan functioneren als buffer met groen ter beperking van negatieve effecten van passerende auto’s, hetgeen gelet op het beeldkwaliteitsplan waarin deze locatie is getypeerd als "parkeren in profiel met veel groen" ook door de raad is beoogd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor de conclusie dat de raad in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 2].
De betogen falen.
Geluid
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het verkeer dat als gevolg van het plan zal toenemen, geluidoverlast met zich brengt en dat de geluidbelasting vanwege dit verkeer ten onrechte niet is onderzocht. Volgens hen is niet verzekerd dat op de wegen in het plangebied een 30 kilometerzone zal gaan gelden.
9.1. De raad stelt dat de wegen in het plangebied zullen worden ingericht als wegen waarop een maximale snelheid van 30 km/u is toegestaan. Deze wegen zijn niet gezoneerd zoals bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) zodat een akoestisch onderzoek niet is voorgeschreven. Verder stelt hij dat de verkeersintensiteit op de wegen zodanig zal zijn, dat geen geluidoverlast valt te verwachten.
9.2. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wgh, behoeft bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende wegen een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Volgens vaste jurisprudentie leidt een redelijke wetsuitleg ertoe dat aan de voorwaarden voor het aannemen van een uitzondering als bedoeld in artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgh ook is voldaan indien de maximumsnelheid van 30 kilometer per uur weliswaar nog niet geldt ten tijde van de vaststelling van het plan, maar tot het instellen daarvan door het bevoegd gezag al wel is besloten. Nu in dit geval een aantal wegen die door het plan mogelijk wordt gemaakt nog zal worden aangelegd, kan voor deze wegen een 30 kilometerzone nog niet gelden en kan evenmin worden geëist dat het verkeersbesluit tot het instellen van een 30 kilometerzone reeds bij de vaststelling van het plan is genomen.
Uit de plantoelichting en de nota van zienswijzen blijkt genoegzaam dat het gemeentebestuur de intentie heeft voor deze nog aan te leggen wegen in het plangebied een 30 kilometerzone in te stellen. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat niet tot de invoering van een 30 kilometerzone zal worden overgegaan. Gelet op het voorgaande bestond in dit geval niet op grond van artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wet geluidhinder een verplichting tot akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wegverkeer op de nog aan te leggen wegen binnen het plangebied. Het voorgaande laat onverlet dat moet worden beoordeeld of het plan uit een oogpunt van geluidbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De raad heeft in het verweerschrift gesteld dat de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvaardbaar is, nu deze woningen zich op vergelijkbare afstand bevinden tot voormelde wegen als de voorziene woningen in het plangebied waarvoor de geluidbelasting is bepaald en welke geluidbelasting onder de voorkeurswaarde van de Wgh ligt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben dit niet betwist, zodat de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de geluidbelasting vanwege wegverkeer ter plaatse van de gevels van hun woningen onaanvaardbaar is. Het betoog faalt. Overigens hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ter zitting toegelicht dat hun betoog over geluidbelasting vooral is ingegeven door de onzekerheid over de invoering van de 30 kilometerzone. Zoals hiervoor is overwogen bestaat voor die onzekerheid geen grond.
Bomen
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de bomen aan de Vogelenzang en Leemkuilenweg ten onrechte zullen worden gekapt.
10.1. Aan de gronden ter plaatse van de Vogelenzang en de Leemkuilenweg is de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" toegekend. Gelet op artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden mede bestemd voor groenvoorzieningen. De bomen waarop [appellant sub 1] en [appellant sub 2] doelen zijn binnen deze bestemming derhalve toegelaten en de bestemming dwingt niet tot het kappen van deze bomen. Het betoog faalt.
Zwevende deeltjes en stikstof
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de concentratie zwevende deeltjes en stikstof in de buitenlucht.
11.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk dat een uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgesteld.
Ingevolge artikel 5.16, vierde lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.
Aan het vierde lid is uitvoering gegeven in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: besluit NIBM) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: regeling NIBM).
11.2. Uit paragraaf 4.4 van de plantoelichting volgt dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) in de buitenlucht als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. In het rapport "Advies noodzaak m.e.r.-(beoordelings)plicht Motivatie beoordeling bestemmingsplan Stiphout-Zuid gemeente Helmond" van bureau SRE Milieudienst van 9 juni 2011 (hierna: het SRE-advies) is uiteengezet dat er minder dan 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen zijn voorzien, zodat deze woningen op grond van het besluit NIBM en de regeling NIBM behoren tot de categorie aangewezen woningbouwlocaties die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen. Gelet hierop heeft de raad voldaan aan het vereiste in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Het betoog faalt.
Ffw
12. [appellant sub 2] betoogt dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hiertoe voert hij aan dat het rapport natuurwaarden en het rapport "Effectanalyse & Natuurcompensatieplan Stiphout-Zuid" van adviesbureau Staro van februari 2011 (hierna: de effectanalyse) zijn verouderd. Voorts heeft de raad zich in strijd met artikel 3:9 van de Awb er niet van vergewist dat deze onderzoeken zorgvuldig tot stand zijn gekomen. [appellant sub 2] voert verder aan dat geen ontheffing van de Ffw kan worden verleend voor vleermuizen en vogels met jaarrond beschermde nesten. Volgens [appellant sub 2] zijn de gevolgen van de voorziene woningbouw op de roekenkolonie die zich in het populierenbos bevindt, ten onrechte niet onderzocht.
12.1. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, van de Awb wordt onder adviseur verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren in zake door een bestuursorgaan te nemen besluit en niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3:9 dient een bestuursorgaan indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
12.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
12.3. Adviesbureau Staro is geen adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Derhalve is artikel 3:9 niet van toepassing. Het betoog dat de raad in strijd met dit artikel heeft gehandeld, kan derhalve niet slagen. Dit laat onverlet dat de raad een besluit zorgvuldig dient voor te bereiden zodat hij onderzoeksrapporten niet zonder meer aan het plan ten grondslag kan leggen.
12.4. Het rapport natuurwaarden en de effectanalyse zijn in september 2010 onderscheidenlijk februari 2011 opgesteld in het kader van eerdere besluitvorming en beslaan een groter gebied dan het plangebied. Het plan is op 11 maart 2014 vastgesteld. De rapporten zijn derhalve drie tot drieënhalf jaar voorafgaande aan de planvaststelling opgesteld. Volgens de raad is de situatie in het plangebied in de periode na het opstellen van deze rapporten niet gewijzigd. Gelet op het voorgaande zijn deze rapporten naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig verouderd dat de raad zich niet in redelijkheid hierop heeft mogen baseren bij de vaststelling van het plan. Uit het rapport natuurwaarden en de effectanalyse volgt dat de voorgenomen ontwikkelingen zodanig kunnen worden uitgevoerd dat overtreding van de Ffw ten aanzien van de meeste beschermde soorten kan worden voorkomen. Dit geldt volgens het rapport niet voor vleermuizen en de jaarrond beschermde nesten. In de boerderijen aan de Schootenseweg zijn mogelijk vleermuis- en huismusverblijfplaatsen aanwezig, die zullen verdwijnen bij de sloop van die boerderijen. Verder volgt uit de rapporten dat een grote roekenkolonie van ongeveer 169 roekenparen in het populierenbos aanwezig is. Om een duurzame veiligstelling van deze roekenkolonie te bewerkstelligen is in het rapport "Roekenplan Gemeente Helmond" van bureau Faunaconsult van juni 2011 dat aan het plan ten grondslag is gelegd, een uitvoerig plan van aanpak beschreven.
De Afdeling overweegt dat de Schootenseweg met boerderijen buiten het plangebied van voorliggend plan valt en binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Stiphout-2e ontsluiting". In zoverre heeft de raad in zijn verweerschrift terecht gesteld dat een deel van de conclusies uit de rapporten van adviesbureau Staro geen verband houdt met het plan. Voorts heeft de raad in het verweerschrift terecht gesteld dat de gevolgen voor de roekenkolonie zijn onderzocht en dat het plan voorziet in een conserverende bestemming voor het populierenbos waarin deze kolonie verblijft. De eerder ter plaatse van het bos voorziene starterswoningen zijn verplaatst naar de Hortsedijk ten oosten van het populierenbos en zijn onherroepelijk vergund en in het plan bestemd zodat het leefgebied van de roekenkolonie, mede gelet op het roekenplan, niet wordt vernietigd of verstoord met de vaststelling van het plan. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat de Ffw op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
M.e.r.-beoordeling
13. [appellant sub 2] betoogt dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden. Hiertoe voert hij aan dat het SRE-advies verouderd, onvolledig en innerlijk tegenstrijdig is. Daarvoor verwijst hij naar zijn kritiek op het rapport natuurwaarden en de effectanalyse.
13.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
Ingevolge het vijfde lid geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven:
a. in zodanige gevallen en,
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
In onderdeel D, categorie 11.2 is als activiteit zoals hierboven bedoeld vermeld: de aanleg van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en meer dan 2.000 woningen omvat.
13.2. Niet in geschil is dat het plan voorziet in 95 woningen. De drempelwaarde die is opgenomen in onderdeel D, categorie 11.2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt niet overschreden. De raad moet derhalve beoordelen of kan worden uitgesloten dat de woningbouw waarin het plan voorziet belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r.
In paragraaf 4.1.2 van de plantoelichting is beschreven dat een m.e.r.-beoordeling niet nodig is. Hiertoe wordt gewezen op het SRE-advies. Bij het SRE-advies zijn de effecten van het plan voor de aspecten externe veiligheid, geluidhinder, luchtkwaliteit, geurhinder, bedrijven en milieuzonering, bodemkwaliteit, archeologie, cultuurhistorie, flora en fauna, bos, natuur en landschap en water beoordeeld. Volgens het SRE-advies treden geen significante milieueffecten op die een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk maken. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de milieuonderzoeken waaraan [appellant sub 2] refereert, gelet op hetgeen onder 12.4 van deze uitspraak is overwogen, niet verouderd, onvolledig of onjuist. Voorts blijkt uit het SRE-advies dat de natuurwaarden van het plangebied met deze onderzoeken goed in beeld zijn gebracht. Gelet op het voorgaande heeft de raad de conclusie mogen trekken dat voor het plan geen m.e.r.-beoordelingsplicht bestond. Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
14. [appellant sub 2] betoogt dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is, nu niet is gebleken dat een planschaderisicoanalyse is opgesteld of op andere wijze blijkt dat voldoende rekening is gehouden met mogelijke planschadekosten. Voorts zal de benodigde bodemsanering geld kosten.
14.1. De raad stelt dat uit de verrichte bodemonderzoeken niet blijkt dat sprake is van bodemverontreiniging op de voor woningen voorziene locaties in het plangebied. Voorts stelt hij dat voor planschade een afzonderlijke wettelijke procedure geldt.
14.2. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen bij uitspraak van 20 augustus 2014 in zaak nr. 201306769/1/R6 met betrekking tot het betoog dat een planschaderisicoanalyse had moeten worden opgesteld, bestaat daartoe geen wettelijke verplichting. Uit hoofdstuk 6 van de plantoelichting volgt dat de gemeente eigenaar is van de gronden in het plangebied waarop nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien. In het verweerschrift heeft de raad gesteld dat in de gemeentelijke grondexploitatie rekening is gehouden met eventuele planschadekosten. In het verweerschrift heeft de raad voorts gesteld dat blijkens de rapporten "Onderzoek naar bodemverontreiniging Gasthuisstraat-Vogelenzang te Helmond" en "Onderzoek naar bodemverontreiniging Hortsedijk (ong.) te Helmond" van 20 december 2011 van adviesbureau SRE Milieudienst slechts een klein deel van het plangebied een voormalige stortplaats betreft. Op deze locatie zijn geen woningen voorzien. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat planschade en bodemverontreiniging aan de financiële uitvoerbaarheid in de weg zullen staan.
Overige beroepsgronden
15. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn voorgestelde alternatieve situering en ontsluiting van de woningen in het plangebied, overweegt de Afdeling als volgt. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad is in de nota van inspraak uitgebreid ingegaan op het alternatief van [appellant sub 2] en heeft toegelicht dat hij de voorgestelde situering van woningen en ontsluiting onwenselijk acht, onder meer omdat de woningen in dat geval direct naast het bedrijventerrein Schooten zouden liggen. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de door [appellant sub 2] aangedragen alternatieven onvoldoende in de afweging heeft betrokken. Het betoog faalt.
16. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de voorziene bebouwing aan de rand van het plangebied wat betreft de voorgenomen architectonische stijl niet aansluit bij de bestaande wijk, overweegt de Afdeling dat dit een aspect van welstand betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het toetsen van voorziene gebouwen of bouwwerken aan de welstandseisen is pas aan de orde in de procedure met betrekking tot de aan te vragen omgevingsvergunning. Voor zover [appellant sub 2] zich met zijn betoog richt tegen het beeldkwaliteitsplan, overweegt de Afdeling dat dit geen juridisch bindend plandeel is. Het betoog faalt.
17. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verzoeken voor het overige hun zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De betogen falen.
Slotoverwegingen
18. De beroepen zijn ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Slump w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
429-813.