ECLI:NL:RVS:2015:1633

Raad van State

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
201404657/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • F.D. van Heijningen
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied - Hamsche Biezen, Tuincentrum en de juridische toetsing daarvan

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied - Hamsche Biezen, Tuincentrum" door de raad van de gemeente Tiel op 12 februari 2014. Dit bestemmingsplan maakt de verplaatsing van een bestaand tuincentrum mogelijk. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld, waaronder bewoners en de eigenaar van het tuincentrum. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2015 behandeld. De appellanten betogen dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid en dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen voor de verkeerssituatie en de geluidshinder. De raad verdedigt het plan door te stellen dat het tuincentrum noodzakelijk is voor de lokale economie en dat er geen alternatieve locaties beschikbaar zijn binnen het bestaand stedelijk gebied. De Afdeling oordeelt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de structuurvisie en dat de verkeershinder acceptabel is. Echter, de Afdeling constateert dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, omdat de raad niet voldoende heeft aangetoond dat er een actuele regionale behoefte is aan het tuincentrum. De beroepen van de appellanten worden gegrond verklaard, het besluit van de raad wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen blijven in stand, behoudens voor een specifiek onderdeel van de planregels.

Uitspraak

201404657/1/R3.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1A] en de erven van [appellant sub 1B], allen wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2])
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
en
de raad van de gemeente Tiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2014, nr. 5a, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied - Hamsche Biezen, Tuincentrum" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.A.J. West, advocaat te Rotterdam, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door A.J. Kleinpaste, en de raad, vertegenwoordigd door G.J.K. Leemreize, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Life & Garden, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan geeft een planologische regeling voor een perceel aan de Zoelensestraat en maakt daarmee de verplaatsing van het tuincentrum van [gemachtigde] te Wadenoijen naar dit perceel mogelijk.
3. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge het bepaalde onder i wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.
Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.
Ingevolge het tweede lid voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins; en
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig kunnen worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Detailhandel - Tuincentrum" aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel uitsluitend in producten/artikelen welke direct verband houden met de uitoefening van een tuincentrum;
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" is een boomkwekerij toegelaten;
met daaraan ondergeschikt:
c. wegen en paden;
d. groenvoorzieningen;
e. parkeervoorzieningen;
f. nutsvoorzieningen;
g. waterhuishoudkundige doeleinden, waaronder waterpartijen en waterlopen;
h. een bedrijfswoning, ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";
met de daarbij behorende:
i. tuinen, erven en terreinen;
j. gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende regels:
a. bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" worden gebouwd;
b. de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing binnen het meest oostelijk gelegen bouwvlak (grootste bouwvlak) bedraagt 4.030 m²;
(…).
Ingevolge lid 3.2.2. gelden in afwijking van het bepaalde in 3.2.1 de volgende regels voor het bouwen van bedrijfswoningen:
a. een bedrijfswoning mag uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";
b. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen;
c. de inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer dan 900 m³ bedragen;
(…).
Gemeentelijk beleid
4. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de door de raad vastgestelde Structuurvisie Tiel 2030. Hiertoe voeren zij aan dat een tuincentrum volgens de structuurvisie op het bedrijventerrein Latenstein gevestigd dient te worden, hetgeen ook volgt uit de gemeentelijke Detailhandelsnota 2012-2017. Verder voeren zij aan dat de openheid van het kommengebied wordt aangetast, terwijl voor het plangebied in de structuurvisie de aanduiding "Landschapsbeheer - behoud open kom langs Waal en delen Overlinge" is opgenomen. Voorts voeren [appellant sub 2] en [appellante sub 3] aan dat de aanduiding "bestaande fruitteelt" uit de structuurvisie de realisatie van een tuincentrum in de weg staat. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] voeren verder aan dat het gebied in strijd met de structuurvisie wordt uitgepond en dat de landbouwfunctie teniet wordt gedaan. Van het plan gaat volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 3] een precedentwerking uit voor de vestiging van tuincentra en andere ongewenste functies in het buitengebied.
[appellante sub 3] betoogt voorts dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de "Visie Wonen en Werken" uit 2004. De raad heeft het plan volgens haar ten onrechte niet aan dit beleidsdocument getoetst, waarin het plangebied is beschreven als "geen specifieke werklocatie voor 2015" en waarin voorts op het belang van behoud van zichtlijnen wordt gewezen.
4.1. De raad stelt dat de realisatie van een tuincentrum niet in strijd is met de geldende beleidsuitgangspunten voor het plangebied. De planlocatie is geen landschappelijk te vrijwaren gebied, maar behoort tot het gebied rond het Gat van Mourik waarvoor in de structuurvisie een zekere mate van verstedelijking is beschreven. Volgens de raad is feitelijk evenmin sprake van een open agrarisch landschap dat behouden moet worden, gelet op de aanwezigheid van de manege en het machineverhuurbedrijf op de aangrenzende percelen.
4.2. De structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke koers aan voor de gemeente Tiel voor de periode tot 2030. In de structuurvisie staat dat bedrijventerrein Latenstein de komende jaren wordt gerevitaliseerd, met als doel een kwaliteitsslag en efficiënter grondgebruik. Voorts staat in de structuurvisie dat Tiel moet investeren in de bestaande bedrijventerreinen en wordt Latenstein aangehaald als voorbeeld van een bedrijventerrein waarvoor een begin is gemaakt met een kwaliteitsslag. Uit deze passages in de structuurvisie en uit de toelichting van de raad ter zitting volgt dat het de bedoeling is Latenstein te revitaliseren en perifere detailhandel met het thema ‘in en om het huis en buitenleven’ om die reden op Latenstein te concentreren. In de detailhandelsnota is dit uitgangspunt verder uitgewerkt. Uit de structuurvisie en de detailhandelsnota kan echter niet worden afgeleid dat andere locaties dan Latenstein ongeschikt zijn voor perifere detailhandel zoals een tuincentrum. Voorts staat in de structuurvisie dat vooruit kijken tot 2030 niet betekent dat de structuurvisie houdbaar is tot dat jaar, dat de lijst met projecten regelmatig tegen het licht moet worden gehouden en dat de structuurvisie zelf over vijf tot tien jaar aan actualisatie toe is. De Afdeling overweegt dat de structuurvisie, mede gelet op voornoemde passages, ruimte biedt voor gemotiveerde afwijking van de geschetste hoofdlijnen. De raad heeft in het bestreden besluit en in het verweerschrift toegelicht dat binnen afzienbare tijd geen geschikt perceel op Latenstein voorhanden zal zijn, gelet op de voor een tuincentrum vereiste ligging, grootte en gebruiksmogelijkheden van een perceel. Ook heeft de raad toegelicht dat de bij de verplaatsing van het tuincentrum voorgenomen boomkwekerij moeilijk inpasbaar is op het bedrijventerrein Latenstein.
De Afdeling stelt vast dat een gedeelte van het plangebied in de structuurvisie is aangemerkt als gebied voor fruitteelt en dat het hele plangebied is aangemerkt als gebied voor landschapsbeheer. De raad heeft toegelicht dat de aanduiding voor fruitteelt slechts is opgenomen om de aanwezigheid van de bedrijfstak fruitteelt in de gemeente Tiel in kaart te brengen en dat hieraan geen landschappelijke opgave is gekoppeld alsmede dat alle locaties in het buitengebied waarvoor geen specifieke landschappelijke opgave of kwaliteit geldt, zoals het plangebied, in de structuurvisie zijn aangemerkt voor landschapsbeheer. Volgens de structuurvisie is de opgave in dergelijke gebieden gericht op het behoud van de aanwezige openheid en kwaliteiten. De raad heeft zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied niet behoort tot specifieke landschappelijk te vrijwaren open gebieden, maar tot het gebied rond het Gat van Mourik waarvoor in de structuurvisie verstedelijking is voorzien, en dat ook feitelijk geen sprake is van een open agrarisch landschap dat behouden moet worden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vestiging van het voorziene tuincentrum op de planlocatie niet in strijd is met de structuurvisie en de detailhandelsnota.
Op pagina 8 van de structuurvisie staat dat de structuurvisie het vervolg is op de Visie Wonen en Werken. Zoals de raad in het verweerschrift terecht heeft gesteld, bestond er voor de raad geen aanleiding om het plan aan de Visie Wonen en Werken te toetsen.
Nu het plan niet in strijd met gemeentelijk beleid is vastgesteld, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het plan een ongewenst precedent schept.
De betogen falen.
Bro en behoefte
5. [appellant sub 2] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro en stelt voorts dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan het voorziene tuincentrum waarvoor volgens hem geen marktruimte is. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, is vastgesteld. [appellante sub 3] betoogt eveneens dat het plan in strijd met dit artikellid is vastgesteld. Voorts betoogt zij, onder verwijzing naar de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing in beide bouwvlakken, dat het plan meer bedrijfsbebouwing toestaat dan de raad heeft beoogd.
5.1. De raad heeft gesteld dat de marktruimte niet onderzocht hoefde te worden omdat het plan voorziet in de verplaatsing van een bestaand tuincentrum binnen de gemeente Tiel waarbij naast de 15% uitbreidingsruimte die onder het vorige plan reeds was toegestaan, 15% extra uitbreidingsruimte wordt toegestaan. Nu een tuincentrum elders in de gemeente Tiel de bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt, neemt het verkoopoppervlak voor tuincentra binnen de gemeente in zijn totaliteit niet toe, aldus de raad. Verder heeft de raad gesteld dat het niet aannemelijk is dat binnen het kleine bouwvlak bedrijfsbebouwing, niet zijnde een bedrijfswoning, zal worden opgericht. Voorts heeft de raad gesteld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is, omdat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
5.2. De raad heeft een maatbestemming vastgesteld voor het te verplaatsen tuincentrum. Dit is niet in strijd met artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro. Het betoog faalt.
[appellante sub 3] heeft terecht betoogd dat de door de raad beoogde maximaal toegelaten bedrijfsbebouwingsoppervlakte niet volgens de bedoeling van de raad is opgenomen in de planregels. Het plan voorziet in een bouwvlak van ongeveer 380 m² (het kleine bouwvlak) en in een bouwvlak van ongeveer 4.750 m² (het grote bouwvlak). Ingevolge de aanduiding "bouwvlak" op de verbeelding in samenhang met artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a en b, van de planregels mogen bedrijfsgebouwen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" worden gebouwd en mag de bedrijfsbebouwing binnen het grootste bouwvlak maximaal 4.030 m² bedragen. Ter plaatse van het kleine bouwvlak is op de verbeelding tevens de aanduiding "bedrijfswoning" opgenomen. Gelet op artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, mag een bedrijfswoning uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning". Dit artikellid sluit niet uit dat bedrijfsbebouwing niet zijnde een bedrijfswoning in het kleine bouwvlak wordt opgericht, terwijl de raad dit wel heeft beoogd. Ter zitting heeft de raad dit erkend.
Het plan voorziet, ook indien op het kleine vlak enkel een bedrijfswoning mag worden gebouwd, in bouwmogelijkheden van meer dan 4.000 m² ten behoeve van een tuincentrum op gronden waarvoor onder de werking van het voorheen geldende plan geen bouwmogelijkheden waren. De raad heeft ter zitting erkend dat het plan daarmee voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In de plantoelichting is niet ingegaan op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De betogen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] slagen.
Verkeer
6. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat zij onaanvaardbare verkeershinder zullen ondervinden, nu de Zoelensestraat over onvoldoende capaciteit beschikt om het aantal extra verkeersbewegingen vanwege het tuincentrum op te vangen. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] vrezen voorts voor verkeersonveilige situaties, waaraan zowel de plantoelichting als de planregels voorbij gaan. [appellant sub 2] wijst hiertoe op de nabijgelegen kruising en flauwe onoverzichtelijke bocht. [appellante sub 3] wijst er in dit verband op dat de in- en uitrit en de rangeer- en parkeerruimte niet zijn vastgelegd in het plan.
6.1. In paragraaf 5.10 van de plantoelichting staat dat er bij een normaal dagelijks gebruik van het tuincentrum geen negatief effect op de bereikbaarheid en de verkeersdruk valt te verwachten. De raad heeft in zijn verweerschrift nader toegelicht dat er geen reden is om aan te nemen dat de verkeerscapaciteit van de wegen rondom het plangebied ontoereikend zou zijn om de verwachte verkeersaantrekkende werking van 633 motorvoertuigbewegingen per etmaal op te vangen. Volgens de raad is uit verkeerstellingen gebleken dat in de huidige situatie gemiddeld 2.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden op de Zoelensestraat. In vergelijking met het aantal van 4.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal dat gelet op de verkeersveiligheid en -overlast voor omwonenden voor een verblijfsgebied binnen de bebouwde kom acceptabel wordt geacht, hetgeen de raad als referentie heeft genomen voor wegen buiten de bebouwde kom, is het aantal van 2.633 motorvoertuigbewegingen op de Zoelensestraat na realisatie van het plan volgens de raad ruimschoots acceptabel.
[appellante sub 3] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit een onjuist uitgangspunt is en hebben deze aantallen ook niet betwist. Voorts is van belang dat een bestemmingsplan niet is bedoeld om maatregelen in verband met verkeersveiligheid te treffen, maar dat daartoe zo nodig verkeersbesluiten genomen kunnen worden.
Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare verkeershinder of verkeersonveiligheid en dat de exacte locaties van parkeer- en rangeerruimte uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet in het plan hoeven te worden vastgelegd. De betogen falen.
Geluid
7. [appellant sub 2] betoogt dat het wegverkeer als gevolg van het plan tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 1] zal leiden. Hiertoe wijst hij op de Milieuvisie 2010-2020 van de gemeente Tiel.
7.1. De raad heeft de circulaire "Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m." van het ministerie van VROM, van 29 februari 1996 als toetsingskader gehanteerd voor het beoordelen van de indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer. Uit paragraaf 5.3.2.1 van de plantoelichting volgt dat de voorkeurswaarde van 50 dB(A) uit de zogeheten Schrikkelcirculaire ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] wordt overschreden vanwege wegverkeer van en naar het tuincentrum. Deze overschrijding is volgens de raad beperkt en daarom acceptabel. In het akoestisch onderzoek "Tuincentrum Hamsche Biezen" van 4 februari 2012, van adviesbureau SAB is berekend dat de toename van de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie 2] vanwege het voorziene tuincentrum 0,95 dB bedraagt. Bij de overige woningen aan de Zoelensestraat wordt een vergelijkbare toename van de geluidbelasting voorzien. In de plantoelichting en in het verweerschrift is uiteengezet dat een geluidtoename tot 0,95 dB over het algemeen aanvaardbaar wordt geacht omdat deze niet wordt waargenomen. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning tussen de 50,77 en 57 dB ligt en dat de milieuvisie daarom aan het plan in de weg staat, niet nader onderbouwd. Het betoog faalt.
Vlaggenmasten
8. [appellante sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte niet het aantal vlaggenmasten heeft gemaximeerd in het plan.
8.1. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat er vanuit ruimtelijk oogpunt, naast de in het plan opgenomen hoogtebeperking tot 9 m, geen aanleiding is het aantal vlaggenmasten in de planregels te beperken. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.
Archeologie
9. [appellant sub 2] betoogt dat de aanwezigheid van archeologische waarden in de grond niet is uitgesloten. Hiertoe wijst hij op de passage uit het archeologisch onderzoeksrapport "Archeologisch Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek door middel van proefsleuven Tuincentrum Zoelensestraat, Kapel-Avezaath, gemeente Tiel" van december 2008 van adviesbureau SOB Research, waarin staat dat niet is uit te sluiten dat in het plangebied relevante archeologische sporen en vondsten in de bodem zijn verborgen en dat deze in de uitvoeringsfase van toekomstige bouwwerkzaamheden aan het licht komen. De raad heeft volgens hem onvoldoende onderzoek gedaan naar de verwachtingswaarden.
9.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
9.2. Op de raad rust de plicht zich voldoende te informeren over de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Uit paragraaf 5.8.2 van de plantoelichting volgt dat ter plaatse van de planlocatie archeologisch onderzoek is uitgevoerd, bestaande uit een bureauonderzoek, een inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen en een proefsleuvenonderzoek. Met deze onderzoeken zijn binnen het plangebied geen archeologische vindplaatsen aangetroffen. In de plantoelichting wordt geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor het voorziene tuincentrum. De door [appellant sub 2] aangehaalde passage op pagina 18 van het onderzoeksrapport betreft een standaardzin over onverwachte vondsten die door een meldingsplicht bij vergunningverlening ondervangen kunnen worden. Gelet op het voorgaande bestaat gen aanleiding voor het oordeel dat het archeologisch onderzoek onvoldoende is. Het betoog faalt.
Flora- en Faunawet
10. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat de "Quick scan ecologie Zoelensestraat te Kapel-Avezaath" van juli 2011 van adviesbureau Els & Linde B.V, onvoldoende inzicht biedt in de in het plangebied aanwezige flora en fauna nu het onderzoek verouderd is, een ecoloog ten behoeve van dit onderzoek slechts eenmalig een bezoek aan het plangebied heeft gebracht en in de nabijheid van het plangebied verschillende waardevolle natuurgebieden zijn gelegen. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de bastaardkikker meermalen is gezien in het plangebied, dat er aanwijzingen zijn dat poelkikkers zich in het plangebied bevinden en dat melding is gemaakt van steenuilen in de omgeving van het plangebied.
10.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
10.2. Anders dan [appellant sub 2] stelt, zijn verscheidene ecologische onderzoeken uitgevoerd en aan het plan ten grondslag gelegd. Naast de quickscan heeft het aanvullend ecologisch onderzoek "Veldcheck ecologie Hamsche Biezen te Kapel Avezaath en Lingedijk 7a te Wadenoijen en nader onderzoek naar vleermuizen en de huismus Lingedijk 7a te Wadenoijen" van 26 juli 2013 van Adviesbureau Tauw plaatsgevonden. Voorts ligt het plangebied niet in een beschermd natuurgebied. Uit de quickscan en de veldcheck volgt dat er geen beschermde planten zijn aangetroffen in het natuurgebied, dat geen negatieve effecten zijn te verwachten op beschermde natuurwaarden en dat een ontheffing in de zin van de Ffw niet nodig is. Verder volgt daaruit dat het plangebied op vrij grote afstand van beschermde natuurgebieden is gelegen en dat de aard en omvang van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling geen significant effect op deze gebieden oplevert. Voorts volgt uit deze ecologische onderzoeken dat maatregelen getroffen kunnen worden om effecten op de potentieel aanwezige poelkikker en grote modderkruiper in sloten langs het plangebied te voorkomen. [appellant sub 1] heeft de waarneming van de bastaardkikker in het plangebied en de melding van steenuilen in de omgeving daarvan, niet met een deskundigenrapport onderbouwd. Gelet hierop en gelet op de conclusies uit de quickscan en de veldcheck bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Ffw op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid
11. [appellant sub 2] betoogt dat de huidige financieel-economische positie van het voorziene tuincentrum aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat en dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro, is vastgesteld.
11.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
11.2. [appellant sub 2] heeft met zijn niet nader onderbouwde stelling dat de financieel-economische positie van de initiatiefnemer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet uitvoerbaar zou zijn.
In hoofdstuk 7 en in paragraaf 5.9.2 van de plantoelichting is ingegaan op de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan onderscheidenlijk de uitvoerbaarheid van het plan met betrekking tot de Ffw. [appellant sub 2] heeft geen argumenten aangevoerd waarom de plantoelichting onvoldoende inzicht zou verschaffen in de uitvoerbaarheid van het plan, zodat het niet nader onderbouwde betoog dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro, niet kan slagen.
Het betoog faalt.
Rechtszekerheid
12. [appellante sub 3] betoogt dat de tegenstrijdige correspondentie en besluitvorming van het gemeentebestuur haar ondernemerschap bemoeilijken en in strijd zijn met gemeentelijk beleid, met het vorige plan en met de in het principebesluit van het college van burgemeester en wethouders van 12 september 2006 gestelde termijn voor de verplaatsing van het tuincentrum.
13. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.2 dat het plan niet in strijd is met gemeentelijk beleid. Voorts kunnen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. Verder overweegt de Afdeling dat het verstrijken van de door [appellante sub 3] genoemde termijn in het principebesluit niet betekent dat medewerking aan de verplaatsing van het tuincentrum in de toekomst is uitgesloten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de door [appellante sub 3] genoemde besluiten is vastgesteld. Het betoog faalt.
Conclusie
14. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is genomen in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels, tevens in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] zijn gegrond. Nu het bestreden besluit reeds vanwege de gegrondverklaring van het beroep van [appellant sub 2] voor vernietiging in aanmerking komt, laat de Afdeling in het midden of artikel 8:69a van de Awb aan [appellante sub 3] dient te worden tegengeworpen. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Rechtsgevolgen in stand laten
15. De Afdeling zal gelet op artikel 8:41a van de Awb, nagaan of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
16. De raad is in het verweerschrift en ter zitting alsnog ingegaan op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat behoefte is aan het voorziene tuincentrum, nu het gaat om de verplaatsing van een bestaand tuincentrum met een beperkte uitbreiding van het vloeroppervlak binnen de gemeente Tiel en er met de vaststelling van het plan per saldo geen extra verkoopruimte voor tuincentra wordt gecreëerd. Over dit laatste heeft de raad toegelicht dat met de vaststelling van het plan weliswaar 15% meer bedrijfsbebouwingsoppervlakte wordt toegestaan ten opzichte van de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte op de huidige locatie van het tuincentrum van [gemachtigde] in Wadenoijen, maar dat daar tegenover staat dat voor het perceel in Wadenoijen het wijzigingsplan "Buitenplaats Nijenrode" is vastgesteld waardoor op deze locatie na verplaatsing van het tuincentrum van [gemachtigde] geen vloeroppervlak ten behoeve van een tuincentrum meer beschikbaar is en dat voorts het voormalige tuincentrum aan de Kruisstraat 5a haar bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. Ter zitting is gebleken dat 75% van de klanten van het tuincentrum inwoners zijn van de gemeente Tiel, zodat deze gemeente een belangrijke centrumfunctie voor het tuincentrum vervult. De raad heeft ook toegelicht dat is onderzocht of binnen bestaand stedelijk gebied van deze regio in de behoefte aan het tuincentrum kan worden voorzien en heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is gelet op de aard van de ontwikkeling. Een locatie dient volgens de raad aan bepaalde randvoorwaarden te voldoen ten aanzien van omvang, parkeergelegenheid en inpasbaarheid van een boomkwekerij. Binnen bestaand stedelijk gebied van de gemeente Tiel zijn gelet hierop geen alternatieve geschikte locaties voor de ontwikkeling beschikbaar, aldus de raad. Voorts heeft de raad gesteld dat de planlocatie passend en multimodaal kan worden ontsloten.
17. Het door [appellant sub 2] en [appellante sub 3] aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad niet alsnog een beschrijving als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, heeft gegeven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan de verplaatsing van een bestaand tuincentrum binnen de gemeente Tiel betreft, met slechts een relatief beperkte uitbreiding van het vloeroppervlak waarmee het vloeroppervlak voor tuincentra binnen de gemeente per saldo niet toeneemt en dat het overgrote deel van de klanten van het tuincentrum inwoners zijn van deze gemeente. Daarmee heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt dat het plan, gelet op de centrumfunctie die de gemeente Tiel vervult, voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a.
De raad heeft voorts, gelet op het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, inzichtelijk gemaakt dat binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio, gelet op de randvoorwaarden ten aanzien van omvang, parkeergelegenheid en de planologische inpasbaarheid van een boomkwekerij, voor het voorziene tuincentrum geen andere geschikte locaties voorhanden zijn. Voor zover [appellant sub 2] en [appellante sub 3] hebben gewezen op het bedrijventerrein Latenstein, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar 4.2 dat de raad in redelijkheid heeft kunnen stellen dat op Latenstein geen geschikt perceel voorhanden is. De enkele stelling van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] dat het tuincentrum op het bedrijventerrein Kellen kan worden gevestigd is door de raad voldoende weersproken onder verwijzing naar de structuurvisie in samenhang met het ter plaatse geldende bestemmingsplan die uitdrukkelijk geen ruimte bieden voor perifere detailhandel met het thema "in en om het huis en buitenleven", waartoe een tuincentrum gerekend dient te worden, op dit terrein met zware bedrijvigheid.
Voorts heeft de raad, gelet op het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, de ontsluiting van de planlocatie voldoende inzichtelijk gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft de raad alsnog een beschrijving in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, gegeven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de huidige locatie van het tuincentrum van [gemachtigde] wordt getransformeerd tot buitenplaats zodat niet aannemelijk is dat het plan zal leiden tot leegstand.
18. Gelet op hetgeen onder 5.2 en 17 is overwogen zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit behoudens voor zover het betreft artikel 3.2.2, onder a, van de planregels, in stand blijven.
Zelf in de zaak voorzien
19. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling met betrekking tot artikel 3.2.2, onder a, van de planregels aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit plandeel in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het bestreden besluit.
Hierbij betrekt de Afdeling dat zowel de betrokken tuincentra als de direct omwonenden partij zijn in dit geding en dat het zelf in de zaak voorzien bestaat in een inperking van de bouwmogelijkheden zoals de raad heeft beoogd.
Slotoverwegingen
20. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling voorts aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
21. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellante sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellante sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tiel van 12 februari 2014, nr. 5a, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied - Hamsche Biezen, Tuincentrum";
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven behoudens van artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels;
IV. bepaalt dat artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels als volgt luidt: ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" mag uitsluitend een bedrijfswoning worden gebouwd;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels;
VI. draagt de raad van de gemeente Tiel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VII. verklaart het beroep van [appellante sub 1A] en de erven van [appellant sub 1B] ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Tiel tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1017,64 (zegge: duizendzeventien euro en 64 cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Tiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellante sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Slump w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
429-813.