201403941/1/A2.
Datum uitspraak: 27 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2014 in zaken nrs. 13/10559, 13/10563 en 13/10564 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 herzien naar nihil.
Bij besluit van 19 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Kocabas-Güler, advocaat te 's-Gravenhage, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen.
Er zijn stukken ontvangen van [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting opnieuw behandeld op 29 april 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Kocabas-Güler, advocaat te 's-Gravenhage, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en daarop berustende bepalingen onder gastouderbureau verstaan een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt en door tussenkomst van wie de betaling van ouders aan gastouders geschiedt.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op de Wko de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op de tegemoetkoming herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Het hoger beroep had aanvankelijk betrekking op de berekeningsjaren 2009, 2010 en 2011. Bij brief van 28 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel meegedeeld dat [appellante] voor de berekeningsjaren 2010 en 2011 niet langer het ontbreken van een overeenkomst zal worden tegengeworpen. Omdat voor die jaren niet in geschil is dat [appellante] kosten voor kinderopvang heeft gehad, zullen de voorschotten voor 2010 en 2011 worden herzien, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. Ter zitting heeft [appellante] haar hoger beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de jaren 2010 en 2011. Dit betekent dat het geschil uitsluitend nog betrekking heeft op het berekeningsjaar 2009.
3. Aan het bij besluit van 19 november 2013 gehandhaafde besluit van 19 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van het berekeningsjaar 2009, ten grondslag gelegd dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten met gastouderbureau [gastouderbureau] niet aan de daaraan te stellen eisen op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling voldoen. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar overgelegde overeenkomsten met het gastouderbureau niet voldoen aan de daaraan op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling te stellen eisen, aangezien de overeenkomsten volgens haar wel aan de daaraan te stellen eisen voldoen.
4.1. In bezwaar heeft [appellante] overeenkomsten overgelegd tussen haar, het gastouderbureau en de gastouder, met als ingangsdata 1 maart 2008, 1 maart 2009 en 1 augustus 2009. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat deze overeenkomsten reeds buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat aan de authenticiteit ervan moet worden getwijfeld. Daartoe is aangevoerd dat het opmerkelijk is dat deze overeenkomsten eerst in bezwaar zijn overgelegd, nadat eerder al andere overeenkomsten waren overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling moet dit betoog buiten behandeling blijven, nu dit ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen geen reden heeft aangevoerd waarom dit argument pas in dit stadium van de procedure naar voren is gebracht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat, aan de hand van de in deze bepaling vermelde gegevens, onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de gastouderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, niet aan af.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevatten de door [appellante] in bezwaar overgelegde overeenkomsten de voor de bepaling van de aanspraak op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag van belang zijnde gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, waaronder de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar. Aldus is duidelijk welke afspraken zijn gemaakt tussen de betrokken partijen over kinderopvang en de kosten daarvan. Dat, naar de Belastingdienst/Toeslagen heeft aangevoerd, in de overeenkomsten de datum van ondertekening ontbreekt doet er niet aan af dat deze als bewijs voor kinderopvang kunnen dienen. Daarbij is van belang dat de overeenkomsten aan alle bij de Wko gestelde eisen voldoen en daarin de ingangsdata zijn vermeld. De enkele omstandigheid dat de overeenkomsten eerst in bezwaar zijn overgelegd, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat niet aannemelijk is dat deze niet voorafgaand aan de kinderopvang zijn gesloten.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gastouderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden.
Het betoog slaagt.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden van [appellante] beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
6. [appellante] heeft betoogd dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van gastouderopvang heeft gehad.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
In de door [appellante] overgelegde jaaropgave is vermeld dat in 2009 de kosten van kinderopvang € 16.665,20 bedroegen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voor dit jaar aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag ten bedrage van € 11.503,98 rechtstreeks aan het gastouderbureau betaald, dat die bedragen vervolgens, na aftrek van bemiddelingskosten, heeft betaald aan de gastouders. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] zelf nog een bedrag van € 5.161,22 aan de gastouders diende te betalen. In geschil is of [appellante] heeft aangetoond dat zij deze kosten heeft betaald.
[appellante] heeft kwitanties en bankafschriften overgelegd. Uit de kwitanties volgt dat [appellante] in 2009 € 8.930,00 contant aan de gastouders heeft betaald. De op de kwitanties vermelde bedragen komen overeen met de bedragen van de geldopnames die zijn vermeld op de bankafschriften. Op de kwitanties is niet vermeld waarop de daarop vermelde betalingen betrekking hebben. Wel zijn op de kwitanties, naast het betaalde bedrag, de adresgegevens van zowel [appellante] als de gastouders vermeld, alsmede de datum van betaling. Voorts zijn de kwitanties voorzien van een handtekening. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat haar zus en moeder de gastouders waren en het voor ieder van hen duidelijk was dat de betalingen betrekking hadden op kinderopvang. Nu dit door de Belastingdienst/Toeslagen niet is weersproken acht de Afdeling aannemelijk de kwitanties en de daarop vermelde betalingen zien op genoten kinderopvang.
Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangevoerd dat het opmerkelijk is dat [appellante] maandelijks wisselende bedragen heeft betaald aan de gastouders, terwijl het aantal uren opvang elke maand ongeveer gelijk bleef. Ter zitting heeft [appellante] in reactie hierop verklaard dat zij niet elke maand over voldoende financiële middelen beschikte om de kosten van kinderopvang te voldoen maar dat haar zus en haar moeder bereid waren om haar over enkele maanden uitstel van betaling te verlenen. Daardoor is in sommige maanden minder en in andere maanden meer betaald dan was verschuldigd. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht opgemerkt dat het totaal aan betalingen vermeld op de kwitanties hoger is dan het bedrag dat [appellante] volgens de jaaropgave aan de gastouders had moeten betalen maar dit laat onverlet dat uit die kwitanties volgt dat [appellante] kosten voor kinderopvang heeft gehad.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat [appellante] heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad. Het in het besluit van 19 november 2013 door de Belastingdienst/Toeslagen ingenomen standpunt dat dit niet het geval is, kan dan ook niet worden gevolgd.
Het betoog slaagt.
7. Uit hetgeen in 4.1 en 6.1 is overwogen volgt dat aannemelijk is dat de kinderopvang in 2009 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst die voldoet aan alle bij de Wko gestelde vereisten en dat [appellante] heeft aangetoond dat zij voor 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in het bij besluit van 19 november 2013 gehandhaafde besluit van 19 oktober 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dit niet het geval is.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover die betrekking heeft op berekeningsjaar 2009. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 november 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 7 en 52 van de Wko, voor vernietiging in aanmerking, voor zover dat besluit betrekking heeft op berekeningsjaar 2009. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 19 oktober 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2014 in zaken nrs. 13/10559, 13/10563 en 13/10564, voor zover die betrekking heeft op berekeningsjaar 2009;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 november 2013, kenmerk 2107.18.687, voor zover dat besluit betrekking heeft op berekeningsjaar 2009;
V. herroept het besluit van 19 oktober 2012, kenmerk 2107.18.687.T.09.0.0801;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 290,00 (zegge: tweehonderdnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015
502.