ECLI:NL:RVS:2015:162

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
201310723/1/V2.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 oktober 2013. De rechtbank had de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond verklaard en de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 21 augustus 2012 vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De vreemdelingen, waaronder vreemdeling 3, hebben in hun aanvragen gesteld dat zij bij terugkeer naar Iran gevaar lopen vanwege hun asielverzoeken en de politieke activiteiten van vreemdeling 1, de vader. Vreemdeling 3 heeft ook een beroep gedaan op zijn bekering tot het christendom. De staatssecretaris heeft in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het besluit op de aanvraag van vreemdeling 3 heeft vernietigd, omdat de argumenten die vreemdeling 3 in beroep naar voren heeft gebracht, geen verband houden met de eerdere asielmotieven die hij in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het asielmotief van vreemdeling 3 in de beoordeling heeft betrokken. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens zijn de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 490,00, met de bepaling dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

201310723/1/V2.
Datum uitspraak: 19 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 oktober 2013 in zaken nrs. 12/29419, 12/29471 en 12/29480 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarig kind, en [vreemdeling 3] (tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het besluit op de aanvraag van vreemdeling 3 heeft vernietigd dan wel heeft vernietigd zonder de rechtsgevolgen in stand te laten. De staatssecretaris voert onder meer aan dat hetgeen vreemdeling 3 in beroep over zijn bekering naar voren heeft gebracht geen verband houdt met hetgeen hij in de bestuurlijke fase aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte de besluiten die op vreemdelingen 1 en 2 zien, heeft vernietigd in verband met de eenheid van het gezin.
2.1. Vreemdeling 3 heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Iran zal worden opgepakt, omdat hij in het buitenland asiel heeft gevraagd en vreemdeling 1, zijn vader, politiek actief is geweest. Ook heeft hij zich beroepen op de slechte situatie van Koerden in Iran. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij nu de Nederlandse taal beheerst en in Nederland een toekomst wil opbouwen. Vervolgens heeft hij in zijn beroepschrift van 14 oktober 2012 aangevoerd dat hij zich in het beginstadium van zijn bekeringsproces bevindt. Daarna heeft hij bij aanvullend beroepschrift van 15 mei 2013 een doopakte overgelegd, gedateerd 7 oktober 2012 en afgegeven door de oudstenraad van de evangeliegemeente Shekinah. De rechtbank heeft het betoog van vreemdeling 3 over zijn gestelde bekering bij de beoordeling van het beroep betrokken en het besluit dat op hem ziet in verband daarmee vernietigd.
2.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat hetgeen vreemdeling 3 over zijn bekering in beroep heeft aangevoerd geen verband houdt met een door hem in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotief. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 betrekking op een nieuw asielmotief. Een dergelijk motief kan vreemdeling 3 ten grondslag leggen aan een eventueel nieuw in te dienen aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte dit asielmotief in de beoordeling betrokken en het besluit dat op vreemdeling 3 ziet, vernietigd. Nu ter motivering van de vernietiging van de besluiten die op de vreemdelingen 1 en 2 zien slechts wordt verwezen naar de vernietiging van het besluit dat op vreemdeling 3 ziet en de eenheid van het gezin, leidt het vorenoverwogene ertoe dat de aangevallen uitspraak ook in zoverre niet in stand kan blijven.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, het beoordelingskader genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 en hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 in zaak nr. 200706841/1.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 oktober 2013 in zaken nrs. 12/29419, 12/29471 en 12/29480;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2015
284-691.