201401057/1/V2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 januari 2014 in zaak nr. 13/12885 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft niet betwist dat uit door de staatssecretaris in hoger beroep overgelegde gegevens blijkt dat hem op 14 februari 2006 door de Nederlandse ambassade in Pakistan een visum is verstrekt voor de duur van één maand en met als verblijfsdoel toerisme en doorreis. Zijns inziens had de staatssecretaris het stuk met deze gegevens evenwel in de bestuurlijke fase dienen over te leggen en niet pas in hoger beroep. Dit stuk dient thans buiten beschouwing te blijven, aldus de vreemdeling.
1.1. Dit betoog wordt tevergeefs voorgedragen. Eerst in de beroepsfase dient de bestuursrechter te beoordelen of zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1. De staatssecretaris kan derhalve voor het eerst in hoger beroep reageren op het oordeel van de rechtbank daarover. Overigens wordt de vreemdeling geacht bekend te zijn met de gegevens van het hem op zijn verzoek verleende visum en had hij, zoals volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), reeds in de eerdere procedures eigener beweging daarvan melding moeten maken.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat de vreemdeling aan onderhavige aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, maar is zij ten onrechte op basis van de door de vreemdeling overgelegde verklaringen van 31 januari 2013 en van 19 juli 2011 tot de conclusie gekomen dat sprake is van sterke en concrete aanwijzingen voor het aannemen van feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int; hierna; het arrest Bahaddar).
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2) vloeit voort dat, indien een vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, de bestuursrechter steeds moet beoordelen of zich feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.2. De staatssecretaris stelt dat de Nederlandse ambassades geen asielgerelateerde visa verstrekken omdat zij daartoe bevoegd noch toegerust zijn. Dat de vreemdeling niet als asielzoeker naar Nederland is gekomen, blijkt volgens de staatssecretaris eens te meer uit het feit dat hem slechts een visum voor de duur van één maand met als verblijfsdoel toerisme en doorreis is verleend. Het betoog van de vreemdeling in het verweerschrift dat de verlening van het visum met het verblijfsdoel toerisme aan hem als eenvoudige arbeider, juist erop wijst dat de Nederlandse ambassade bekend was met de bijzondere omstandigheden van zijn geval, en verband houdt met zijn problemen als christen in Pakistan, doet hier niet aan af. De vreemdeling heeft in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, dit betoog immers niet gestaafd en daarmee de stelling van de staatssecretaris dat Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland bevoegd noch toegerust zijn asielgerelateerde visa te verstrekken en dat het hem verstrekte toeristenvisum geen asielgerelateerd visum is, niet weerlegd.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte in de door de vreemdeling overgelegde verklaringen, inhoudend dat hem in 2006 door de Nederlandse ambassade in Pakistan een visum is verstrekt omdat hij als christen met de dood werd bedreigd, een sterke en concrete aanwijzing gezien voor het aannemen van omstandigheden als bedoeld in 2.1.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij dient de rechtbank met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2 te beoordelen of hetgeen is aangevoerd over de positie van christenen in Pakistan grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om feiten en omstandigheden als bedoeld in 2.1.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 januari 2014 in zaak nr. 13/12885;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
238.