201408436/1/V2.
Datum uitspraak: 12 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 september 2014 in zaak nr. 14/10391 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard alsmede een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
In het kader van de toepassing van de artikelen 8:29 en 8:42 van de Awb heeft de vreemdeling desgevraagd geen toestemming verleend om mede op grondslag van een door de staatssecretaris overgelegd vertrouwelijk document uitspraak te doen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referente ten tijde van belang niet voldeed aan het middelenvereiste. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat referente nooit voor haar gestelde werkgever heeft gewerkt. Dat referente haar verplichtingen voor school en stage, die iedere doordeweekse dag ten minste tot 16:00 uur duurden, kon combineren met een 40-urige werkweek bij een vleesgroothandel, is volgens de staatssecretaris onaannemelijk. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt beschikt hij voorts over een onweerlegbaar en geverifieerd document. Dit kan hij echter om zwaarwegende redenen niet op de gebruikelijke wijze in het geding brengen, aldus de staatssecretaris.
1.1. In het besluit van 29 april 2014 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat referente van 1 januari 2013 tot 1 juni 2013 niet daadwerkelijk werkzaam is geweest bij haar gestelde werkgever. Gebleken is dat referente in die periode van maandag tot en met vrijdag ofwel acht uren op school zat ofwel acht uren stage liep per dag, naast een studiebelasting van vier uren per week. Gelet hierop is het onaannemelijk dat referente 40 uur per week zou hebben gewerkt. Ook de gestelde werktijden van referente - de werkgever heeft verklaard dat referente op werkdagen van 16:00 of 17:00 uur tot 21:00 of 22:00 uur en soms in het weekend werkte - stroken volgens de staatssecretaris niet met hetgeen de vreemdeling overigens heeft gesteld, namelijk dat referente een werkweek van 40 uur had. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat uit de door de vreemdeling overgelegde bankafschriften blijkt dat er tijdens de gestelde werktijden veelvuldig geldopnames en pinbetalingen ten laste van de bankrekening van referente plaatsvonden op plekken die niet in de buurt van haar gestelde werkgever waren.
In beroep heeft de staatssecretaris nog toegelicht dat de gestelde werktijden van referente niet overeenkomen met informatie uit een proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie Nijmegen waaruit naar voren komt dat bij de desbetreffende werkgever doorgaans tot 17:00 of 18:00 uur wordt doorgewerkt, afhankelijk van de orders. Bovendien zijn de gestelde werktijden strijdig met de overgelegde loonstroken van referente, nu hieruit blijkt dat zij acht uren per werkdag zou hebben gewerkt, aldus de staatssecretaris.
1.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de verklaring van de werkgever, de overgelegde loonstroken en de informatie uit het proces-verbaal van de Vreemdelingenpolitie onderling dan wel met de verklaringen van de vreemdeling tegenstrijdig zijn. De verklaringen van de vreemdeling inzake het werken in het weekend zijn, zoals de rechtbank overigens ook heeft overwogen, strijdig met de 'cumulatieven' op de loonstroken. Daarnaast heeft de staatssecretaris met het onder 1.1. weergegeven standpunt concrete aanknopingspunten aangevoerd om aannemelijk gemaakt te achten dat het hier om een schijnconstructie gaat. De staatssecretaris heeft zich hiermee deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat referente toch werkzaam is geweest bij de gestelde werkgever. Het betoog dat het op de loonstroken vermelde loon is uitbetaald, heeft de staatssecretaris, nu die loonstroken gelet op het voorgaande geen weergave van de feitelijke situatie en derhalve onbetrouwbaar zijn, terecht onvoldoende geacht. Voorts heeft de staatssecretaris aan de verklaring van de vreemdeling dat zijn schoonouders tijdens de gestelde werktijden gebruik maakten van de pinpas van de rekening van referente evenzeer terecht niet de waarde gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht zou willen zien.
1.3. De grief slaagt. Derhalve hoeft niet te worden toegekomen aan de vraag welke gevolgen de weigering van de vreemdeling om uitspraak te laten doen op grondslag van het vertrouwelijk document heeft.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 april 2014 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris een onvolledige belangenafweging heeft verricht in het kader van de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit betoog faalt, reeds omdat de staatssecretaris de door de vreemdeling genoemde belangen wel degelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4. Verder heeft de vreemdeling, gelet op hetgeen onder 1.2. is overwogen, tevergeefs betoogd dat hij geen onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat de staatssecretaris hem derhalve ten onrechte heeft opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris derhalve eveneens terecht krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft ook deugdelijk gemotiveerd dat het uitvaardigen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat de achtergrond van referente, namelijk dat zij als elfjarige met haar ouders naar Nederland is gekomen en destijds in het bezit is gesteld van een afgeleide verblijfsvergunning asiel niet tot de conclusie leidt dat er om die reden een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan of elders uit te oefenen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 september 2014 in zaak nr. 14/10391;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015
638.