ECLI:NL:RVS:2015:1612

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
201408591/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 14 oktober 2014 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 18 september 2014 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de overwegingen van de rechtbank.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagde. De staatssecretaris stelde dat hij voldoende had gemotiveerd waarom hij in dit geval een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten had verstuurd, terwijl dit bij andere vreemdelingen niet was gebeurd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat er geen grond was voor het oordeel dat hij het gelijkheidsbeginsel had geschonden.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 september 2014 ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris op juiste wijze had gehandeld en dat de vreemdeling niet in haar belangen was geschaad. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van de betrokken lidstaten in asielzaken. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.

Uitspraak

201408591/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 14 oktober 2014 in zaken nrs. 14/21500 en 14/21501 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, ten onrechte voor dit oordeel redengevend geacht dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van de vreemdeling een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd, terwijl dit bij andere vreemdelingen met een vergelijkbaar reisrelaas niet is gebeurd. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de vreemdeling meer gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd dan vreemdelingen in vergelijkbare zaken, waardoor op basis daarvan een verzoek tot overname kon worden verstuurd.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling van zee is gehaald door Italianen in uniform, dat haar personalia zijn geregistreerd door de Italiaanse autoriteiten en dat zij vervolgens twee weken in Italië heeft verbleven. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op 11 juli 2014 ten onrechte een verzoek tot overname aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201409494/1/V3 bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door aldus te handelen het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur heeft geschonden.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de door haar overgelegde stukken niet blijkt dat er ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De vreemdeling verwijst in dit verband naar de volgende stukken:
1. "Veelgestelde vragen over Dublin-Italië" van Vluchtelingenwerk van augustus 2014;
2. de nieuwsberichten van de NOS van 15 september 2014 "Italië trekt handen af van opvang bootvluchtelingen" en "Pendelbusjes met vluchtelingen rijden af en aan naar noorden Europa";
3. het arrest van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 12 juli 2014, nr. 155944.
4.1. Dit betoog faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201410601/1/V3.
5. De vreemdeling klaagt dat zij in haar belangen is geschaad doordat zij pas met haar gemachtigde in contact is gebracht toen het fictieve claimakkoord al tot stand was gekomen. Hierdoor is haar ook de mogelijkheid ontnomen de door de staatssecretaris bij het claimverzoek gevoegde informatie te controleren en de Italiaanse autoriteiten aan te schrijven met haar eigen informatie en het verzoek het claimverzoek af te wijzen, aldus de vreemdeling.
5.1. Het betoog faalt, gelet op de uitspraken 24 december 2014 in zaken nrs. 201408800/3/V3 en 201409166/3/V3 en 14 januari 2015 in zaken nrs. 201408800/1/V3 en 201409166/1/V3. Daarin heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling onderscheidenlijk de Afdeling onder meer overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in zaak C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt (ECLI:EU:C:2013:813), volgt dat de keuze van het toepasselijke verantwoordelijkheidscriterium en het tot stand brengen van een claimakkoord een aangelegenheid tussen de betrokken lidstaten betreft en Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) aan de vreemdeling in zoverre geen subjectieve rechten toekent. Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 4 van de Dublinverordening, faalt dit betoog, nu uit voormelde uitspraken eveneens volgt dat uit dit artikel geen verplichting voor de staatssecretaris voortvloeit om de vreemdeling voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot overname of terugname van die indiening op de hoogte te stellen. Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door haar tijdens de in artikel 3.109, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 voorgeschreven rust- en voorbereidingstermijn te horen, faalt dit betoog, nu uit het vierde lid van dit artikel, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2014, volgt dat de staatssecretaris gedurende deze termijn onderzoek kan verrichten naar de vraag of artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 september 2014 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 oktober 2014 in zaak nr. 14/21500;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
574-796.