201406712/1/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2014 in zaak nr. 13/2551 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de korpschef van de politieregio Limburg-Noord (thans: de korpschef van politie; hierna: de korpschef) geweigerd [appellant] een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en de daarbij behorende munitie te verlenen.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 maart 2015 heeft [appellant] het hoger beroep gedeeltelijk gehandhaafd.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door R.J.F. van den Wijngaard, juridisch adviseur te Hengelo, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.A. Schimmel, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Als nader stuk heeft [appellant] een besluit van de korpschef van 17 februari 2015 ingediend. Bij dit besluit heeft de korpschef [appellant] een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en de daarbij behorende munitie verleend. Wegens dit besluit heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij het door hem ingestelde hoger beroep uitsluitend handhaaft voor zover hij heeft verzocht te bepalen dat de staatssecretaris de door hem gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht aan hem moet vergoeden. Gelet hierop stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij belang heeft bij het hoger beroep wegens de door hem in verband met de behandeling daarvan gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2010 in zaak nr. 200907932/1/H1 geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken en het betaalde griffierecht moet worden vergoed onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem gehandhaafde gedeelte van het hoger beroep, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het verwerend bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling mogelijk. De staatssecretaris heeft in het nader door hem ingediende stuk vermeld dat de korpschef hem te kennen heeft gegeven bij besluit van 17 februari 2015 een verlof aan [appellant] te hebben verleend, omdat ten tijde van dit besluit voldoende tijd was verstreken om [appellant] het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie te kunnen toevertrouwen. Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat onder meer het tijdsverloop van het besluit van 23 juli 2013 tot aan het besluit van 17 februari 2015 bepalend is geweest voor deze verlening van een verlof. Reeds hierom doet zich vorenbedoelde situatie van tegemoetkomen niet voor en bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling. Gelet hierop bestaat evenmin grond de staatssecretaris te gelasten het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden.
Reeds omdat de Afdeling aldus een oordeel over de proceskosten en het griffierecht heeft gegeven, faalt het betoog van [appellant] dat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, wegens het achterwege blijven van een inhoudelijke beoordeling van het geschil, in strijd is met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. Het hoger beroep is niet niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Kramer w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
610.