ECLI:NL:RVS:2015:16

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
201401886/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens verhuur zonder huisvestingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 4.000,00 werd opgelegd wegens het in gebruik geven van een woning aan een huishouden zonder huisvestingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 18 april 2012 een boete opgelegd aan [appellant] voor het overtreden van de Huisvestingswet. De rechtbank had in haar uitspraak van 23 januari 2014 de boete gematigd tot € 2.000,00, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 december 2012. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman. De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] verantwoordelijk is voor het rechtmatig gebruik van de woning, ook al heeft hij het beheer uit handen gegeven. De Raad bevestigt dat de overtreding van het verbod aan [appellant] kan worden toegerekend.

Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte de verklaring van de huurder, [huurder A], over de huurprijs heeft gevolgd. De Raad oordeelt dat het proces-verbaal van de inspectie voldoende bewijs biedt voor de hoogte van de huur en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente hem onterecht heeft beboet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201401886/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2014 in zaak nr. 12/4890 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2012 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 4.000,00 wegens het in gebruik geven van een woning met een huurprijs onder de huurprijsgrens aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning beschikt.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 oktober 2012 vernietigd, het besluit van 18 april 2012 herroepen, de boete op € 2.000,00 vastgesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2012 waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
1.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de huisvestingsverordening) is de huisvestingsverordening van toepassing in de gebieden die door de Minister krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.
Ingevolge het tweede lid is de wijk Hillesluis één van de in het vorige lid aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens, voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening bedraagt de in het eerste lid bedoelde boete voor een eerste overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet € 2.000,00 voor het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning en € 4.000,00 voor het in gebruik geven van een woning zonder huisvestingsvergunning vanuit een bedrijfsmatige exploitatie.
2. In het besluit van 2 oktober 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de woning aan de [locatie], gelegen in de wijk Hillesluis, te Rotterdam (hierna: de woning) in strijd met het ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, gelezen in samenhang met artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening, geldende verbod (hierna: het verbod) aan een huishouden in gebruik heeft gegeven. Daaraan heeft het college een op 18 januari 2012 op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de op deze datum in de woning aangetroffen huurder, [huurder A], (hierna: het proces-verbaal) ten grondslag gelegd. Voorts heeft het zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellant] de woning bedrijfsmatig exploiteert.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het verbod heeft overtreden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de woning bedrijfsmatig exploiteert en heeft de boete tot € 2.000,00 gematigd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als overtreder van het verbod kan worden aangemerkt. [appellant] voert daartoe aan dat hij als eigenaar van de woning geen bemoeienis heeft met de verhuur ervan, welke verhuur hij aan een broer van hem heeft overgelaten.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201309666/1/A3), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] als eigenaar in beginsel verantwoordelijk is voor het rechtmatig gebruik van de woning, ook als hij het beheer daarvan uit handen geeft. Nu [appellant] geen omstandigheden aanvoert op grond waarvan hij niet voor het in gebruik geven van de woning verantwoordelijk kan worden gehouden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de overtreding van het verbod aan [appellant] is toe te rekenen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de in het proces-verbaal weergegeven verklaring van [huurder A] over de hoogte van de huur voor de woning. In de eerste plaats voert [appellant] daartoe aan dat de verbalisanten de in het proces-verbaal weergegeven verklaringen van [huurder A] op onrechtmatige wijze hebben verkregen, omdat nergens uit blijkt dat deze verbalisanten het doel van het huisbezoek aan [huurder A] hebben medegedeeld. In de tweede plaats voert hij aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de huur voor de woning hoger is dan in het proces-verbaal is vermeld en bovendien boven de huurprijsgrens ligt. Hierbij verwijst hij naar een door hem overgelegd huurcontract van 1 januari 2012, naar door de verhuurder opgestelde kwitanties van de huur en naar andere dan in het proces-verbaal weergegeven verklaringen van [huurder A]. In de derde plaats voert [appellant] aan dat de gemeente hem en zijn belangen wil beschadigen en dat het college aan een eerder aan hem opgelegde soortgelijke boete, gezien de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/3023, een inhoudelijk onjuist proces-verbaal ten grondslag heeft gelegd.
5.1. Het proces-verbaal vermeldt dat de bewoner(s) over de reden van het huisbezoek zijn geïnformeerd. Verder vermeldt het proces verbaal dat [huurder A] tijdens het verhoor een huurcontract voor de woning van 1 december 2010 heeft getoond. Blijkens dit huurcontract zijn [huurder A] en [huurder B] (hierna: [huurder B]) de huurders en is de huur van de woning € 550,00 per maand. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat [huurder A] heeft verklaard dat dat hij sinds 21 mei 2008 in de woning woont, dat de huur voor de woning € 550,00 per maand is en dat hij de huur altijd contant betaalt. Op de vraag waarom het contract van later datum is dan de datum waarop hij in de woning is gaan wonen, heeft [huurder A], blijkens het proces-verbaal, geantwoord dat [appellant] elke keer een ander contract geeft, hij de reden daarvan niet kent en dat, als de datum op het contract afloopt hij een nieuw contract krijgt.
In de bestuurlijke fase heeft [appellant] een huurcontract voor de woning van 1 januari 2012 overgelegd waarin alleen [huurder A] als huurder is vermeld en de huur voor de woning op € 675,00 per maand is vastgesteld. Blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar heeft [appellant] verklaard dat dit huurcontract in de plaats is gekomen van het huurcontract van 1 december 2010. Blijkens dit verslag heeft [huurder A], bij monde van zijn gemachtigde [appellant], verklaard dat hij op 1 januari 2012 de woning is gaan huren nadat de verhuurder het huurcontract met [huurder B], die hoofdbewoner van de woning was, wegens het ontbreken van een huisvestingsvergunning had beëindigd.
Blijkens het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting heeft [huurder A] verklaard dat hij in 2008 met [huurder B], zijn vriendin, en een vriend in de woning is gaan wonen voor een huur van € 750,00 per maand. In 2010 heeft deze vriend de woning verlaten. Nadat [huurder A] de woning in 2011 had verlaten, wilde hij dat er een ander huurcontract kwam, omdat [huurder B] toen de enige bewoner van de woning was. Dat nieuwe huurcontract werd getekend met een huur van € 550,00 per maand. Vlak voor de kerst in 2011 is [huurder A] weer bij [huurder B] in de woning gaan wonen. Hij heeft toen zelf om een nieuw huurcontract voor twee personen gevraagd. Na de kerstvakantie is een nieuw huurcontract opgesteld met een huur van € 675,00 per maand.
Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] nog aangevoerd dat een mogelijke verklaring voor de onjuistheden in het proces-verbaal kan zijn gelegen in de omstandigheid dat [huurder A] een alcoholist is.
5.2. Nu het proces-verbaal vermeldt dat de bewoner(s) over de reden van het huisbezoek zijn geïnformeerd, kan het beroep van [appellant] op onrechtmatig verkregen bewijs reeds hierom niet worden gevolgd. [appellant] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het verschil tussen de verklaringen van [huurder A] ten overstaan van de inspecteur en ter zitting van de rechtbank. De eerst ter zitting van de Afdeling gemaakte opmerking over mogelijk alcoholgebruik van [huurder A] is hiervoor onvoldoende. Hetgeen [huurder A] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, komt bovendien niet overeen met de datum en de inhoud van het huurcontract van 1 december 2010 en met de door hem in de bezwaarfase gegeven verklaring voor de vervanging van het huurcontract. Hiervoor heeft [appellant] evenmin een aannemelijke verklaring gegeven. Nu [appellant] niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij het huurcontract van 1 december 2010 op 1 januari 2012 door een nieuw huurcontract met een huur van € 675,00 per maand heeft vervangen, hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente zijn belangen wil beschadigen, en voormelde uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2013 niet op het proces-verbaal ziet, faalt het betoog.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank [huurder A] ten onrechte niet als getuige heeft gehoord.
6.1. Uit het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellant] [huurder A] niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als getuige heeft aangekondigd. Het betoog faalt, reeds omdat [appellant] niet toelicht waarom de rechtbank, in weerwil van hetgeen aldus uit dit proces-verbaal blijkt, er niet mee heeft kunnen volstaan om [huurder A] ter zitting als informant een verklaring te laten afleggen.
7. [appellant] betoogt voorts dat het op de weg van de rechtbank had gelegen [huurder A] en [huurder B] krachtens artikel 8:60, eerste lid, van de Awb als getuigen op te roepen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van de door hen betaalde huur voor de woning.
7.1. Het ligt op de weg van [appellant] om zijn stelling dat de in het proces-verbaal weergegeven verklaring van [huurder A] over de hoogte van de huur voor de woning onjuist is, aannemelijk te maken. Reeds omdat [appellant] voldoende in de gelegenheid is geweest bewijs voor deze stelling te leveren, heeft de rechtbank niet ten onrechte geen aanleiding gezien [huurder A] en [huurder B] als getuigen op te roepen. Om dezelfde reden heeft de Afdeling geen aanleiding gezien hen als getuigen op te roepen.
Het betoog faalt.
8. Het hogerberoepschrift, voor zover [appellant] daarin verwijst naar hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, zonder daarbij toe te lichten waarom hij zich, gezien hetgeen hij aldus in beroep heeft aangevoerd, niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen, behoeft geen bespreking.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
610.