ECLI:NL:RVS:2015:1599

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
201406265/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging bestemmingsplan 'Herziening bestemmingsplan buitengebied' door de Raad van State

Op 20 mei 2015 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan 'Herziening bestemmingsplan buitengebied' van de gemeente Marum. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 28 mei 2014, voorzag in een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied Marum', met als doel de reactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Groningen te verwerken. De appellanten, waaronder Gasunie Transport Services B.V. en bewoners van Nuis, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening waren dat het plan in strijd was met de Wet ruimtelijke ordening en de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State heeft de beroepen gegrond verklaard en het bestemmingsplan vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de raad onvoldoende had gemotiveerd waarom de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar zou zijn, gezien het gemeentelijk beleid dat geen toename van woningen in het buitengebied toestaat. Daarnaast werd vastgesteld dat de raad bij de vaststelling van het plan niet de vereiste zorgvuldigheid in acht had genomen, met name met betrekking tot de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

De Raad van State heeft de gemeente Marum opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de beslissing te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan en binnen 26 weken een vergunningenstelsel op te stellen voor de aanleg van verharde wegen en paden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met bestaande situaties en gemeentelijk beleid.

Uitspraak

201406265/1/R4.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V., gevestigd te Groningen,
2. het college van gedeputeerde staten van Groningen,
3. [ appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Nuis, gemeente Marum,
4. [ appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Nuis, gemeente Marum,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Marum,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Gasunie, het college, [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2015, waar [appellanten sub 3], het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, en de raad, vertegenwoordigd door S. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, en J. Kleefstra, werkzaam bij Rho Adviseurs voor leefruimte, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum", zoals door de raad vastgesteld op 1 maart 2010. Met de herziening is mede beoogd de reactieve aanwijzing die het college van gedeputeerde staten op 6 april 2010 heeft gegeven ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum", welke aanwijzing onder meer betrekking had op de toekenning van een woonbestemming aan een groot aantal percelen in het buitengebied, in dat plan te verwerken. Verder is een aantal kleinere wijzigingen in het plan opgenomen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 3] en het beroep van [appellanten sub 4]
3. De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] richten zich tegen het plan, voor zover dat voorziet in een woning op het perceel [locatie 1] in Nuis op de plaats waar zich een noodwoning bevindt die in voorgaande bestemmingsplannen niet als woning bestemd was.
4. De raad stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellanten sub 3] en van [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat zij geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerp van het plan en het plan, voor zover het de woning aan de [locatie 1] betreft, niet in afwijking van het ontwerp is vastgesteld.
4.1. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] betogen dat hun niet kan worden verweten dat ze geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Op de verbeelding van het ontwerpplan, zoals deze met ingang van 7 februari 2014 ter inzage is gelegd, ontbrak volgens hen de aanduiding met het cijfer "2", zodat hun niet duidelijk kon zijn dat op het bestemmingsvlak "Wonen" dat [locatie 2] en [locatie 1] omvat naast de al bestaande woning op nr. 3 een nieuwe woning zou worden toegestaan.
4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
4.3. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 7 februari 2014 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Vast staat dat [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] binnen deze termijn geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren hebben gebracht bij de raad.
4.4. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan is gedaan in de Staatscourant van 6 februari 2014 en in het AchtDorpenNieuws, een tweewekelijks blad dat in de gemeente Marum huis aan huis wordt verspreid, van dezelfde datum. In beide publicaties staat dat het ontwerpplan in digitale vorm is te raadplegen via de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, en via de gemeentelijke website, www.marum.nl. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] hebben een schermafdruk overgelegd waarop een pdf-versie is te zien van de verbeelding van het ontwerpplan, waarvan zij stellen dat het de versie is die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan raadpleegbaar was via de website van de gemeente. Dit laatste heeft de raad ter zitting erkend. Op de overgelegde verbeelding is ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] wel een bestemmingsvlak "Wonen" opgenomen, maar een aanduiding waaruit volgt dat binnen dat bestemmingsvlak, naast de al bestaande woning van [appellanten sub 3] op [locatie 2], een tweede woning zou worden toegestaan, ontbreekt.
Nu in de publicaties waarin de terinzagelegging van het ontwerpplan werd aangekondigd daarvoor naar een specifieke vindplaats op de website van de gemeente werd verwezen, mochten appellanten er naar het oordeel van de Afdeling op vertrouwen dat de verbeelding die langs die weg kon worden geraadpleegd het ontwerp van het plan weergaf zoals dat ter inzage is gelegd. Dat, zoals is komen vast te staan, de digitale verbeelding van het ontwerpplan die vanaf 7 februari 2014 via www.ruimtelijkeplannen.nl kon worden geraadpleegd wel een aanduiding "maximum aantal wooneenheden: 2" bevatte brengt in het voorgaande geen verandering, omdat niet in redelijkheid van appellanten kon worden gevergd dat zij, voordat zij een beslissing zouden nemen over het al dan niet indienen van een zienswijze tegen het ontwerpplan, alle versies van dat plan die konden worden geraadpleegd op de verschillende in de officiële publicaties vermelde vindplaatsen onderling zouden vergelijken.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij geen zienswijze hebben ingediend, zodat daarin geen aanleiding bestaat de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.
5. [ appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] betogen dat het als woning bestemmen van de noodwoning op [locatie 1], direct grenzend aan hun perceel, in strijd is met het in de plantoelichting verwoorde uitgangspunt dat in het buitengebied geen nieuwe woningen worden toegestaan. Volgens hen leidt vervanging van de noodwoning, die ooit als kippenschuur is gebouwd, door een nieuwe, volwaardige woning tot aantasting van hun rust, ruimte en privacy en tot daling van de waarde van hun woning. Verder wijzen zij erop dat de noodwoning sinds augustus 2012 niet meer als woning is gebruikt.
6. De raad neemt het standpunt in dat het gebruik als woning, hoewel strikt genomen niet toegestaan, al enkele tientallen jaren door het gemeentebestuur is gedoogd en dat er nu geen mogelijkheid meer is om tegen dat gebruik op te treden. Dat was de reden dat de raad besloot in te gaan op het verzoek van de huidige eigenaar van het perceel om in het plan de mogelijkheid van een volwaardige woning op te nemen. Volgens de raad is er sprake van legalisering van de bestaande situatie en verandert er in feitelijk opzicht niets. Ook ruimtelijk gezien acht de raad de bouw van een woning zoals toegestaan in het plan aanvaardbaar.
7. Op de verbeelding is voor de percelen [locatie 2] en [locatie 1] een bestemmingsvlak "Wonen" opgenomen, dat beide percelen omvat. Op grond van het plan is voor de bestemming "Wonen" per bestemmingsvlak niet meer dan één woonhuis toegestaan, tenzij de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is aangebracht, in welk geval ten hoogste het daarin vermelde aantal woonhuizen is toegestaan. Op het bestemmingsvlak ter plaatse van [locatie 2] en [locatie 1] is de aanduiding "maximum aantal wooneenheden: 2" aangebracht, zodat binnen dat vlak op grond van het plan twee woonhuizen zijn toegestaan.
8. In de bij het plan behorende toelichting wordt verwezen naar de Woonvisie 2009-2015. De toelichting vermeldt dat in de woonvisie een woningbouwprogramma is opgenomen waarin, afgezien van bedrijfswoningen die buiten de reguliere nieuwbouwruimte vallen, voor het buitengebied niet wordt voorzien in een toename van het aantal woningen. Volgens de toelichting is ook in de regeling van de bestemming "Wonen" in het nu voorliggende plan met dit uitgangspunt rekening gehouden. In de toelichting wordt verder met betrekking tot de perceelsgebonden aanpassingen die in het plan zijn opgenomen vermeld dat het uitgangspunt is deze zodanig te regelen dat bestaande situaties worden gelegaliseerd. Ook in dit kader wordt vermeld dat het uitgangspunt is dat het aantal nieuw te bouwen burgerwoningen in het buitengebied niet toeneemt.
Artikel 9 van de planregels verwijst voor de bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Wonen" naar artikel 31 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum", dat de raad op 1 maart 2010 heeft vastgesteld. Op grond van artikel 31, lid 31.2.2, aanhef en onder c, d en e, mogen woonhuizen binnen de bestemming "Wonen" een grondoppervlakte van ten hoogste 120 m2 hebben en een goot- en bouwhoogte van ten hoogste respectievelijk 3,5 m en 9 m. Verder mogen bij een woonhuis aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd, waarvan de gezamenlijke oppervlakte op grond van artikel 31, lid 31.3.2, aanhef en onder d, ten hoogste 180 m2 mag bedragen. Appellanten hebben onbetwist gesteld dat de noodwoning die ten tijde van de vaststelling van het plan op het perceel [locatie 1] aanwezig was een omvang van ongeveer 9 bij 4 m had, en daarmee aanzienlijk kleiner was dan wat, gezien de hiervoor weergegeven regeling, het nu voorliggende plan mogelijk maakt. Verder heeft de raad de stelling van appellanten dat de noodwoning op [locatie 1] in ieder geval sinds augustus 2012 niet langer bewoond werd niet bestreden, wat betekent dat moet worden aangenomen dat ten tijde van de vaststelling van het plan op 28 mei 2014 het gebruik voor bewoning in ieder geval al meer dan anderhalf jaar beëindigd was. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling, anders dan de raad stelt, niet worden gesproken van voortzetting van bestaand gebruik, en evenmin van legalisatie van een bestaande situatie. De raad heeft dit niet onderkend.
8.1. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, het gemeentelijk beleid niet voorziet in toename van het aantal woningen in het buitengebied, heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom de bouw van een woning van de hiervoor geschetste omvang op het perceel [locatie 1] in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar zou zijn. Van belang is in dit verband dat het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 450 m2 en dat de hiervoor weergegeven bebouwingsregeling het oprichten toelaat van hoofd- en bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 300 m2, zodat het perceel voor ongeveer twee derde deel zou mogen worden bebouwd. Verder is van belang dat de bebouwing mag worden opgericht tot op de perceelsgrens en dat de afstand van die grens tot de woning van [appellanten sub 3] op [locatie 2] slechts ongeveer 12 m bedraagt.
9. De beroepen zijn gegrond. Het plan komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het de aanduiding "maximum aantal wooneenheden: 2" betreft die is toegekend aan het bestemmingsvlak "Wonen" ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] in Nuis.
Het beroep van Gasunie
10. Gasunie betoogt dat in het vastgestelde bestemmingsplan gedeelten van de aardgastransportleiding die in het plangebied ligt, ondanks de toezegging in de zienswijzennota, niet correct op de verbeelding zijn weergegeven. Verder voorziet het plan volgens haar voor de dubbelbestemming "Leiding - Gas" ten onrechte niet in een verbod behoudens omgevingsvergunning voor het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere verhardingen. Zij voert aan dat het aanbrengen van gesloten verhardingen kan leiden tot ongewenste zettingen en daarmee tot beschadiging van de leiding, en de toegang tot de leiding kan belemmeren. Gasunie verwijst in dit verband naar artikel 14 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb) en de daarbij behorende nota van toelichting.
11. De raad stelt dat bij vergissing gedeelten van de aardgastransportleiding niet correct zijn overgenomen op de verbeelding. Een omgevingsvergunningplicht voor het aanbrengen van verhardingen, zoals Gasunie bepleit, acht de raad onredelijk bezwarend voor het normale gebruik van de gronden, omdat binnen agrarisch gebied alleen kavel- of fietspaden zullen worden aangelegd waarvan nauwelijks zettingen en, gezien de diepe ligging van de leiding, geen beschadiging te duchten is. Ook met de nu in het plan opgenomen regeling blijven de leidingen volgens de raad toegankelijk voor inspectie en onderhoud.
12. Voor zover het de dubbelbestemming "Leiding - Gas" betreft heeft de raad in het verweerschrift erkend dat hij bij de toekenning daarvan is uitgegaan van de verkeerde ligging van de gastransportleiding. Daarmee heeft hij zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
12.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Bevb geeft een bestemmingsplan de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste vijf meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.
Ingevolge het tweede lid bevat een bestemmingsplan waarbij aan gronden de bestemming wordt toegewezen die de aanwezigheid van een buisleiding toelaat, in elk geval voor de belemmeringenstrook:
a. geen nieuwe bestemmingen die het oprichten van bouwwerken toestaan;
b. een vergunningenstelsel als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening, voor werken of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding, niet zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten.
12.2. In de nota van toelichting bij artikel 14, tweede lid, van het Bevb is vermeld dat ter bescherming van de buisleiding binnen de belemmeringenstrook een vergunningstelsel is vereist omdat bepaalde grondactiviteiten de buisleiding kunnen beschadigen. Als voorbeeld van een dergelijke activiteit wordt het aanbrengen van gesloten verhardingen genoemd. Voor zover dergelijke activiteiten niet onder de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten vallen, kunnen volgens de nota van toelichting burgemeester en wethouders per geval afwegen of een vergunning, eventueel onder voorwaarden, afgegeven kan worden zonder dat de buisleiding in gevaar komt. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming moeten zij daarbij de mening van de exploitant over de veiligheid van de buisleiding betrekken, aldus de nota.
12.3. Ingevolge artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels, is op de gronden waaraan de dubbelbestemming "Leiding - Gas" is toegekend voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen, een omgevingsvergunning vereist:
a. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
b. het in de grond brengen van voorwerpen, zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
c. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
d. het aanbrengen en rooien van bomen en andere beplantingen die diep wortelen of kunnen wortelen.
Ingevolge lid 10.5.2 is het bepaalde in 10.5.1 niet van toepassing op werken en werkzaamheden, die:
a. het normale onderhoud betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
Ingevolge lid 10.5.3 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien met een vooraf ingewonnen advies van de betreffende leidingbeheerder wordt aangetoond dat de werken of werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en er geen afbreuk wordt gedaan aan een doelmatig en veilig functioneren van de leidingen.
12.4. Uit de bewoordingen van het beroepschrift en de verwijzing naar de passage in de nota van toelichting die betrekking heeft op het aanbrengen van gesloten oppervlakteverhardingen, leidt de Afdeling af dat het beroep van Gasunie alleen betrekking heeft op de aanleg van verharde wegen en paden en het aanbrengen van andere verhardingen, en niet op de aanleg van onverharde wegen en paden.
12.5. Artikel 10 noch enige andere bepaling in de planregels voorziet in een vergunningplicht voor het aanbrengen van verhardingen. Mede gezien wat de nota van toelichting daarover vermeldt moet naar het oordeel van de Afdeling het aanbrengen van verhardingen, ook als dat gebeurt ten behoeve van de aanleg van een weg of pad, in algemene zin worden beschouwd als werk dat of werkzaamheid die van invloed kan zijn op de integriteit en werking van de buisleiding. Uit artikel 14, tweede lid, van het Bevb vloeit dan ook voort dat daarvoor een omgevingsvergunningenstelsel in het plan moet worden opgenomen. Aangezien dat niet is gebeurd is het plan vastgesteld in strijd met de juistgenoemde bepaling.
Dat het gaat om agrarisch gebied waarbinnen alleen kavel- of fietspaden kunnen worden aangelegd, zoals de raad stelt, brengt in het voorgaande geen verandering. Van belang is in dit verband dat de betrokken gronden op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" de bestemming "Agrarisch" hebben, die blijft gelden naast de in het nu voorliggende plan toegekende bestemming "Leiding - Gas". Op grond van artikel 3, lid 3.7, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum", gelezen in samenhang met bijlage 1 bij de regels, geldt voor de aanleg van verhardingen op gronden met die bestemming weliswaar een aanlegvergunningenstelsel, maar dat ziet niet op verhardingen met een oppervlakte van minder dan 200 m2, terwijl niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het aanbrengen van een verharding van een dergelijke oppervlakte gevolgen kan hebben voor de integriteit en werking van de leiding.
13. Het beroep is gegrond. Het plan dient gezien het voorgaande wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarin aan de gronden waarop het beroep van Gasunie betrekking heeft de dubbelbestemming "Leiding - Gas" is toegekend. Verder dient het plan, wegens strijd met artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bevb, te worden vernietigd voor zover daarin geen vergunningenstelsel als bedoeld in die bepaling is opgenomen voor de aanleg van verharde wegen en paden of het aanbrengen van andere verhardingen.
Het beroep van het college
14. Het beroep van het college is gericht tegen het plan voor zover daarin aan een aantal, in een bijlage bij het beroepschrift concreet aangeduide percelen de bestemming "Wonen" is toegekend. Het college voert aan dat de planregeling voor de genoemde percelen in strijd is met artikel 4.27, vierde lid, van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009, omdat het plan geen regels stelt ter bescherming van de ruimtelijk relevant kenmerken van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en het vergroten van bestaande en het oprichten van nieuwe gebouwen toestaat. Afwijking van artikel 4.27, vierde lid, van de verordening is volgens het college weliswaar mogelijk, maar pas als het college daarover nadere regels heeft gesteld, wat tot nu toe niet is gebeurd. Bovendien heeft het college het voornemen in de nadere regels te bepalen dat afwijking pas mogelijk is nadat advies is ingewonnen van een onafhankelijk deskundige, welke voorwaarde in het plan ontbreekt. Ook na vaststelling van de nadere regels blijft het plan volgens het college daarom in strijd met de verordening.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedoeling van artikel 4.27, vierde lid, oorspronkelijk was om alleen van karakteristieke, en niet van alle, voormalige agrarische gebouwen de ruimtelijk relevante kenmerken vast te leggen. Deze bedoeling is bij een latere herziening van de verordening vastgelegd in artikel 4.27a, tweede lid. Aangezien aan die bepaling wordt voldaan biedt het plan afdoende bescherming van de ruimtelijke kenmerken van karakteristieke voormalige bedrijfsbebouwing, aldus de raad. Voor zover vergroting van een voormalig agrarisch bedrijfsgebouw al in een bestemmingsplan kan worden gereguleerd voorziet het plan daar volgens de raad in, doordat het in artikel 9 beperkingen stelt aan het bouwen in afwijking van een eventueel aanwezige waardevolle hoofdvorm. In de door het college aangekondigde nadere regels kan volgens de raad verder niet worden bepaald dat voor alle voormalige bedrijfsgebouwen bij afwijking extern advies moet worden ingewonnen, omdat artikel 4.28, dat de grondslag vormt voor die nadere regels, alleen betrekking heeft op karakteristieke gebouwen en omdat de welstandstoetsing is voorbehouden aan het gemeentebestuur.
14.2. Onbestreden is dat de percelen waarop het beroep ziet alle behoren tot het buitengebied in de zin van de omgevingsverordening, zodat de hierna weergegeven bepalingen op het plan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 4.27, vierde lid, van de omgevingsverordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, stelt het bestemmingsplan, onverminderd het bepaalde in artikel 4.27a, tweede lid, regels ter bescherming van de ruimtelijk relevante kenmerken van voormalige bedrijfsgebouwen en voorziet het niet in:
a. het vergroten van gebouwen;
b. het oprichten van nieuwe gebouwen.
Ingevolge artikel 4.27a, tweede lid, stelt het bestemmingsplan regels ter bescherming van de ruimtelijk relevante kenmerken van karakteristieke gebouwen en stelt het een verbod om deze gebouwen zonder omgevingsvergunning te slopen, waarbij aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt toegekend om een omgevingsvergunning ten behoeve van het slopen te verlenen indien:
a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de gebouwen;
b. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld;
c. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is;
d. het delen van een gebouw of bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop daarvan geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.
Ingevolge artikel 4.28, eerste lid, kan het college nadere regels vaststellen die afwijken van de in artikel 4.27, vierde lid en/of artikel 4.27a, tweede lid, opgenomen regeling, op grond waarvan een bestemmingsplan kan voorzien in het veranderen en het vergroten van bestaande gebouwen en het oprichten van nieuwe gebouwen voor een gemeente dan wel voor een groep van gemeenten, mits deze nadere regels afdoende voorzien in bescherming van karakteristieke gebouwen.
14.3. Aan de meeste van de betrokken percelen is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. Een aantal van deze percelen heeft de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle hoofdvorm".
Ingevolge artikel 9, lid 9.1 van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 31.1, aanhef en onder k, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum", zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen in woonhuizen, waarbij ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle hoofdvorm" het behoud en het herstel van de bestaande hoofdvormen van de cultuurhistorisch waardevolle woonhuizen wordt nagestreefd, zoals die zijn beschreven in Bijlage 2 bij het plan.
Ingevolge lid 9.2 gelden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle hoofdvorm" de volgende bouwregels:
- een waardevolle hoofdvorm zal binnen het gebied ter plaatse van die aanduiding worden gebouwd;
- de oppervlakte, goothoogte en dakhelling van een waardevolle hoofdvorm zal ten minste en ten hoogste de bestaande oppervlakte, goothoogte, nokrichting en dakhelling bedragen.
Ingevolge lid 9.4.1 is een omgevingsvergunning vereist voor het gedeeltelijk verwijderen van de waardevolle hoofdvorm, ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle hoofdvorm".
14.4. Uit de tekst van artikel 4.27, vierde lid, vloeit voort dat in een bestemmingsplan zoals hier aan de orde regels moeten worden gesteld ter bescherming van de ruimtelijk relevante kenmerken van de daar bedoelde voormalige bedrijfsgebouwen in het algemeen, en niet alleen van karakteristieke voormalige bedrijfsgebouwen. De wijziging van de verordening waarbij artikel 4.27a, tweede lid, na artikel 4.27 is ingevoegd, heeft niet tot gevolg dat niet meer hoeft te worden voldaan aan artikel 4.27, vierde lid, omdat het feit dat een specifieke regeling wordt opgenomen voor het slopen van karakteristieke bebouwing niet betekent dat daarmee aan een bredere regeling voor voormalige bedrijfsgebouwen in het algemeen, zoals neergelegd in artikel 4.27, vierde lid, geen betekenis meer toekomt. Verder kan uit de zinsnede "onverminderd artikel 4.27a, tweede lid" in artikel 4.27, vierde lid, worden afgeleid dat beoogd is die laatste bepaling te handhaven naast de specifieke bepalingen met betrekking tot de karakteristieke gebouwen van artikel 4.27a.
14.5. Van de percelen waarop het beroep van het college ziet is slechts een deel ter plaatse van de bestaande woonhuizen voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle hoofdvorm". Voor de overige percelen gelden, ook na vaststelling van het nu voorliggende plan, alleen de regels zoals die voor gronden met de bestemming "Wonen" voortvloeien uit het bestemmingsplan "Buitengebied Marum". Vast staat dat dat plan geen regels stelt ter bescherming van de ruimtelijke kenmerken van voormalige bedrijfsgebouwen, en dat het vergroten van gebouwen en het oprichten van nieuwe gebouwen op gronden met de bestemming "Wonen" in dat plan niet zijn uitgesloten. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren verder geen nadere regels van kracht als bedoeld in artikel 4.28, eerste lid, van de omgevingsverordening, op grond waarvan afwijking van artikel 4.27, vierde lid, zou zijn toegestaan. In zoverre is het nu bestreden plan dan ook vastgesteld in strijd met die laatstgenoemde bepaling.
Voor de percelen waaraan in het plan ter plaatse van de daarop aanwezige woonhuizen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - waardevolle hoofdvorm" is toegekend, voorziet het plan in artikel 9, gelezen in samenhang met artikel 31 van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum", in de hiervoor weergegeven regeling ter bescherming van de ruimtelijke kenmerken van die woonhuizen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken deze regels voor zover het die woonhuizen betreft in afdoende mate tot bescherming van de ruimtelijk relevante kenmerken daarvan. Het college stelt echter terecht dat het plan, ook op percelen waarop een woonhuis staat dat de bedoelde aanduiding heeft, onder bepaalde omstandigheden niet in de weg staat aan uitbreiding en nieuwbouw van bijgebouwen. Artikel 31, lid 31.2.3, van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" stelt immers bij recht een maximum van 130 m2 aan de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen", zodat, als er geen bestaande bijgebouwen aanwezig zijn of de aanwezige bijgebouwen een kleinere oppervlakte hebben, uitbreiding of nieuwbouw zonder meer mag plaatsvinden. Ook op dit punt is het plan dan ook vastgesteld in strijd met artikel 4.27, vierde lid, van de omgevingsverordening.
14.6. Aan nadere regels als bedoeld in artikel 4.28, eerste lid, van de omgevingsverordening die nog niet zijn vastgesteld kan bij de toetsing van het bestreden besluit geen betekenis worden gehecht. De Afdeling laat wat het college heeft gesteld over het ontbreken in het plan van de verplichting om bij afwijking deskundig advies in te winnen daarom buiten beschouwing.
15. Het beroep is gegrond. Het plan dient wegens strijd met artikel 4.27, vierde lid, van de omgevingsverordening te worden vernietigd voor zover daarin de bestemming "Wonen" is toegekend aan de in de bijlage bij deze uitspraak genoemde percelen. De overige door het college genoemde percelen zijn niet in de bijlage opgenomen, omdat aan die percelen, anders dan het college kennelijk meent, in dit plan niet de bestemming "Wonen" is toegekend.
Proceskosten
16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Marum van 28 mei 2014 waarbij het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan buitengebied" is vastgesteld, voor zover het betreft:
a. de dubbelbestemming "Leiding - Gas", voor zover deze betrekking heeft op de gronden die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
b. de aanduiding "maximum aantal wooneenheden: 2" die is toegekend aan het bestemmingsvlak "Wonen" ter plaatse van de percelen [locatie 2] en [locatie 1] in Nuis; en
c. het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat betrekking heeft op de in de bijlage bij deze uitspraak genoemde percelen;
alsmede voor zover
d. daarin met betrekking tot de gronden met de dubbelbestemming "Leiding - Gas" geen vergunningenstelsel als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen is opgenomen voor de aanleg van verharde wegen en paden of het aanbrengen van andere verhardingen;
III. draagt de raad van de gemeente Marum op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat deze beslissing, voor zover het de onderdelen II.a., II.b. en II.c. betreft, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. draagt de raad van de gemeente Marum voorts op om binnen een termijn van 26 weken na verzending van deze uitspraak een plan vast te stellen, bekend te maken en mede te delen waarin een vergunningenstelsel als bedoeld in onderdeel II.d. van deze beslissing is opgenomen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Marum aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
a. voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]: een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]: een bedrag van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V.: een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro);
d. voor het college van gedeputeerde staten van Groningen: een bedrag van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro).
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Hagen w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
568.