201408695/1/A4.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft het college zijn beslissing om op 15 augustus 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 augustus 2014 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Noord-West Buitensingel is aangetroffen. Omdat in de doos een poststuk met de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is, dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat het aangetroffen poststuk weliswaar van hem is, maar dat hij de doos niet op de Noord-West Buitensingel heeft neergezet. Volgens [appellant] gebruikt hij als hij veel papierafval heeft een container op de kruising van de Koningin Emmakade en de Obrechtstraat op ongeveer 400 m afstand van zijn woning. De locatie waar de doos is aangetroffen ligt op 500 m van zijn woning en in de andere richting. Ook wijst hij erop dat er twee afvalcontainers op ongeveer 150 m van zijn woning zijn gelegen. Er is voor hem dan ook geen reden om afval op straat te plaatsen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Nu op het poststuk in de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, is de doos tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden.
3.3. Met de enkele stelling van [appellant] dat hij zijn papierafval in containers op kortere afstand van zijn woning deponeert en er geen reden voor hem is zijn afval op straat te plaatsen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, hoewel zijn naam- en adresgegevens op het poststuk in de doos zijn aangetroffen en deze derhalve tot hem herleidbaar is, hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Hetgeen hij heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang ten onrechte op hem heeft verhaald.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
457.