201502992/1/V3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 april 2015 in zaak nr. 15/5731 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft als volgt overwogen. Uit de door de staatssecretaris overgelegde stukken blijkt dat op 25 februari 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de algemeen directeur en de directeur Internationale Gelegenheden van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de Afghaanse ambassadeur, waarin is aangegeven dat indien de Afghaanse autoriteiten de afspraken rond terugkeer wensen te bespreken Nederland daartoe bereid is maar dat in de tussentijd gedwongen terugkeer wel mogelijk dient te blijven. Eén dag na dit gesprek hebben de Afghaanse autoriteiten een zogeheten 'note verbale' aan de Noorse autoriteiten uitgereikt, waarin is vermeld dat het Memorandum of Understanding van 18 maart 2003 (hierna: het MoU) niet meer geldig is. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat in februari 2015 enkele uitzettingen naar Afghanistan om onbekende redenen zijn mislukt. Voorts blijkt volgens de rechtbank uit de door de staatssecretaris overgelegde stukken onvoldoende of de geslaagde uitzettingen op 13 en 17 maart 2015 vanuit Nederland of een ander Europees land hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht gelet op het voorgaande de door de staatssecretaris overgelegde informatie met betrekking tot recente uitzettingen onvoldoende om te kunnen bepalen of er reëel zicht op uitzetting naar Afghanistan binnen een redelijke termijn bestaat.
1.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Daartoe voert hij aan dat de Nederlandse overheid op 27 februari 2015 een 'note verbale' van de Afghaanse ambassade heeft ontvangen, waarin wordt gevraagd om consultaties over de samenwerking inzake terugkeer en het MoU, en is verzocht gedurende dit proces de uitzettingen op te schorten. Volgens de staatssecretaris is dit verzoek aan meer Europese landen verzonden. Hij heeft aangevoerd dat de Nederlandse overheid altijd bereid is tot overleg en de voorstellen van de Afghaanse autoriteiten afwacht. Aan de Afghaanse autoriteiten is op 10 maart 2015 bericht dat gedurende dit proces het (terugkeer-)beleid ten aanzien van Afghanistan niet zal veranderen, maar hierop is tot op heden geen reactie ontvangen. Voorts heeft de staatssecretaris aangevoerd dat sinds voormeld gesprek op 25 februari 2015 zowel vanuit Nederland als vanuit andere Europese landen meerdere vreemdelingen zijn uitgezet. Op 13 en 17 maart 2015 hebben, zoals blijkt uit de door hem overgelegde stukken, vanuit Nederland geslaagde uitzettingen plaatsgevonden. Ook op 30 maart 2015 heeft nog een geslaagde uitzetting plaatsgevonden, aldus de staatssecretaris.
1.2. Uit het door de staatssecretaris aangevoerde blijkt genoegzaam dat de geslaagde uitzettingen op 13 en 17 maart 2015 naar Afghanistan vanuit Nederland hebben plaatsgevonden. Dat de Afghaanse autoriteiten in februari 2015 om consultaties inzake het MoU hebben gevraagd en hebben verzocht om gedurende dat proces uitzettingen op te schorten en dat in die zelfde maand twee uitzettingen om onbekende redenen niet zijn gelukt, laat onverlet dat daarna meerdere geslaagde uitzettingen naar Afghanistan hebben plaatsgevonden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Afghanistan binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het hiervoor overwogene, het inleidende beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 april 2015 in zaak nr. 15/5731;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
345-759.