ECLI:NL:RVS:2015:1553

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201500741/1/A1 en 201500741/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een dwangsom opgelegd aan een hondenfokker in Nijmegen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 mei 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Het college had op 6 mei 2013 een dwangsom opgelegd aan [appellante sub 1] en [persoon A], waarbij hen werd gelast om het aantal honden op hun perceel aan de [locatie A] in Nijmegen te beperken tot vijf honden en maximaal één nestje puppy’s per jaar. Dit besluit werd later herroepen, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van [appellant sub 2] gegrond en vernietigde het besluit van 11 november 2013, wat leidde tot hoger beroep van [appellante sub 1]. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 16 april 2015, waarbij beide appellanten en hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel voor het houden en fokken van honden niet verenigbaar was met de woonbestemming, en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter bevestigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van [appellante sub 1] ongegrond, evenals het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

201500741/1/A1 en 201500741/2/A1.
Datum uitspraak: 7 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellante sub 1], wonend te Nijmegen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te Nijmegen,
2. [appellant sub 2], wonend te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2014 in zaak nr. 13/7942 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college [appellante sub 1] en [persoon A] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken het aantal honden op het perceel aan de [locatie A] in Nijmegen (hierna: het perceel) te beperken tot een maximaal aantal van vijf stuks en daarbij maximaal één nestje puppy’s per jaar.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar het besluit van 6 mei 2013 herroepen en het verzoek om handhavend optreden van [appellant sub 2] alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2013 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant sub 2] heeft tegen deze uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift en een zienswijze tegen het incidenteel hoger beroep ingediend.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 12 februari 2015 heeft het college opnieuw beslist op de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaren en het besluit van 6 mei 2013 in stand gelaten, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot drie maanden na de verzending van het besluit.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 april 2015, waar [appellante sub 1] en [persoon A], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T.P. Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.C.M. Vullings-Voeten en H.Th.J.M. Tielkes, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellante sub 1] woont aan de [locatie A] in Nijmegen. Op het perceel worden door [appellante sub 1] honden van het ras Dwergschnauzer gehouden. Daarnaast wordt door haar met de honden gefokt onder de bij de Raad voor Beheer op Kynologisch Gebied geregistreerde kennelnaam "Castle Greenwood". [appellant sub 2] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie B]. Zijn woning en tuin grenzen aan het perceel van [appellante sub 1].
3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen Groenewoud Kwakkenberg" de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 17 van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
4. Het college heeft aan het besluit op bezwaar op bezwaar van 11 november 2013 ten grondslag gelegd dat de vermeende geluid- en stankoverlast niet zodanig is dat het gebruik van het perceel planologisch gezien niet meer verenigbaar is met de woonfunctie. Volgens het college is er op grond van jurisprudentie in vergelijkbare gevallen geen sprake van strijd met de woonfunctie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] [appellante sub 1] via het burenrecht kan aanspreken op de beweerdelijke overlast.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel niet verenigbaar is met de woonbestemming, zodat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden.
6. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel voor het houden en fokken van Dwergschnauzers niet in strijd is met de woonbestemming. Daartoe voert zij aan dat de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten niet in strijd is met de woonbestemming, nu haar woning op een ruim perceel staat, er maximaal tien honden op het perceel aanwezig zijn en die grotendeels in de woning verblijven. Verder betoogt zij dat in de woning enkele benches staan, maar dat verder geen voorzieningen voor de honden in de woning of tuin zijn aangebracht. [appellante sub 1] heeft ter onderbouwing van haar betoog verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2013 (zaak nr. 201203383/1/A4201203383/1/A4) en 29 mei 2013 (zaak nr. 201207898/1/A1).
Voorts betoogt zij dat de door haar ontplooide activiteiten op het perceel hobbymatig zijn. Volgens haar kan het houden van maximaal tien honden niet worden aangemerkt als een bedrijfsmatige activiteit. [appellante sub 1] voert voorts aan dat het fokken van één á twee nestjes per jaar noodzakelijk is om kampioenstitels op tentoonstellingen te kunnen behalen, hetgeen een belangrijk onderdeel is van haar hobby. Voorts zou het beperken van het aantal nestjes volgens haar inhouden dat ze het houden en goed verzorgen van de honden niet meer kan bekostigen.
6.1. De vraag of het houden en het fokken van honden in dit geval in strijd is met de voor het perceel geldende bestemming "Wonen" dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze planologisch gezien niet meer met de woonfunctie valt te rijmen.
6.2. Op het perceel is blijkens een controlerapport van 30 januari 2013 op 29 en 30 januari 2013 een controle uitgevoerd buiten de woning. Blijkens een controlerapport van 17 april 2013 is op 17 maart 2013 een controle uitgevoerd in de woning. Volgens het controlerapport van 30 januari 2013 is door de toezichthouder een zevental honden gezien in de gang en de voorkamer van de woning. In het controlerapport van 17 april 2013 is weergegeven dat tien honden zijn gezien, die ongecontroleerd blaften. Verder waren er volgens de toezichthouder getimmerde hondenverblijven in de voorkamer en zes hondenbenches in de achterkamer van de woning aanwezig. In de achtertuin is een gemetselde bak aanwezig, die verdiept is aangelegd. In de achtertuin lagen meerdere uitwerpselen van honden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de honden zowel in de woning als in de achtertuin en in de aanbouw die grenst aan de garage aanwezig zijn. Verder staat vast dat [appellante sub 1] op het perceel honden fokt en dat sprake is van tussen de één en vier nestjes puppy’s per jaar. In de periode van 12 januari 2013 tot en met 29 maart 2013 zijn drie nestjes geboren met in totaal elf puppy’s. Voor 2015 zijn twee nestjes puppy’s aangekondigd.
6.3. Gelet op de feiten, zoals die hiervoor zijn weergegeven en zoals die blijken uit de controlerapporten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ruimtelijke uitstraling van het gebruik zodanig is dat dit niet meer verenigbaar is met de woonbestemming, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden. In dit verband heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen in de bebouwde kom en dat het aan beide zijden wordt begrensd door de woningen en tuinen van buren en heeft de rechtbank voorts met juistheid aannemelijk geacht dat het gebruik leidt tot geluid- en stankoverlast.
De verwijzing door [appellante sub 1] naar de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2013 en 29 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel, omdat de situaties in die zaken niet vergelijkbaar zijn met de aan de orde zijnde situatie. In de uitspraak van 18 september 2013 heeft de Afdeling geoordeeld dat het desbetreffende college de opgelegde last ontoereikend had gemotiveerd en heeft de Afdeling om die reden geoordeeld dat niet vast stond dat met het houden van elf honden in strijd werd gehandeld met de woonbestemming. In de uitspraak van 29 mei 2013 werd het houden van acht honden door de Afdeling weliswaar niet in strijd met de woonbestemming geacht, maar in die zaak stond vast dat op het desbetreffende perceel niet met honden werd gefokt. Onbestreden is dat [appellante sub 1] het perceel wel gebruikt voor het fokken van honden.
Dat [appellante sub 1], zoals zij stelt, haar hobby niet op passende wijze kan uitoefenen en niet kan bekostigen indien zij slechts vijf honden mag houden en maximaal één nestje puppy’s per jaar mag fokken, wat daarvan ook zij, doet niet af aan het oordeel dat het geconstateerde gebruik dat [appellante sub 1] van het perceel maakt niet binnen de woonbestemming past.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellante sub 1] ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt niet toegekomen.
8. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 12 februari 2015 opnieuw op de bezwaren van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beslist en het besluit van 6 mei 2013 in stand gelaten, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot drie maanden na de verzending van het besluit. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
[appellant sub 2] heeft schriftelijk te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met dit besluit, zodat van zijn zijde geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet is ontstaan waarop nog dient te worden beslist. Ten aanzien van [appellante sub 1] is wel van rechtswege een beroep tegen dit besluit ontstaan, nu met het besluit van 12 februari 2015 niet aan haar bezwaren tegemoet is gekomen.
10. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 12 februari 2015 ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat uit een op 22 januari 2015 op het perceel uitgevoerde controle onder meer is gebleken dat negen honden op het perceel aanwezig waren en dat uit navraag bij de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied blijkt dat er 3 tot 4 nestjes puppy’s per jaar worden gefokt op het perceel. Volgens het college is er aan de feiten die de rechtbank van belang oordeelde weinig veranderd, zodat het college aanleiding heeft gezien om de bij besluit van 6 mei 2013 opgelegde last in stand te laten, onder verlenging van de begunstigingstermijn tot drie maanden na de verzending van het besluit.
11. [appellante sub 1] heeft tegen dit besluit naar voren gebracht dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn van drie maanden te kort is om een goed onderkomen te vinden voor de honden. Daartoe voert zij aan dat zij regelmatig honden verkoopt aan kopers uit het buitenland en dat het inenten van de honden reeds twaalf weken in beslag neemt.
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2013, in zaak nr. 201302962/1/A1), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.
In het door [appellante sub 1] aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat de begunstigingstermijn van drie maanden niet toereikend is om aan de last te voldoen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor het beëindigen van de overtreding niet nodig is dat zij de honden, al dan niet aan kopers in het buitenland, verkoopt.
Het betoog faalt.
12. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van 12 februari 2015 is ongegrond.
13. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek van [appellante sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 12 februari 2015 ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van den Berg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015
651.