ECLI:NL:RVS:2015:1551

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201409099/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Landgoed Munnikenweg Westmaas en de gevolgen voor het Natura 2000-gebied

Op 13 mei 2015 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Landgoed Munnikenweg Westmaas" dat op 25 september 2014 door de raad van de gemeente Binnenmaas was vastgesteld. Appellanten, waaronder [appellant] en anderen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij zich vooral richtten op de gevolgen van het plan voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 8 april 2015 ter zitting behandeld.

De Raad heeft overwogen dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft en dat de Afdeling deze beslissing terughoudend toetst. De appellanten betoogden dat de Natuurtoets, die aan het besluit ten grondslag lag, verouderd was en niet voldeed aan de eisen van de Natuurbeschermingswet 1998. De Afdeling oordeelde dat de Natuurtoets niet op onjuiste uitgangspunten was gebaseerd en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied te verwachten waren.

De Afdeling heeft het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was ingesteld namens drie andere appellanten die geen zienswijze hadden ingediend. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig zienswijzen in te dienen en de rol van de Natuurtoets in de beoordeling van ruimtelijke plannen.

Uitspraak

201409099/1/R4.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Binnenmaas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed Munnikenweg Westmaas" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2015, waar [appellant] en anderen, bij monde van [gemachtigden], bijgestaan door mr. A.M. Nijboer, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld door P.J.H. van der Linden, werkzaam bij Els&Linde, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam, vergezeld door K.S.J. van Gammeren, werkzaam bij de gemeente, en S.P.E. van der Zon, werkzaam bij SAB, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden].
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de bouw en aanleg van een landgoed met drie woningen, een watergang en natuurontwikkeling met een totale oppervlakte van ongeveer 10 hectare op agrarische gronden. Deze agrarische gronden worden momenteel nog intensief gebruikt voor de teelt van gewassen, waaronder uien en bieten. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Binnenbedijkte Maas, aan de Westzijde door de Munnikenweg en aan de zuidzijde door de Ritselaarsdijk. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Oudeland van Strijen" (hierna: het Natura 2000-gebied) bevindt zich op een afstand van 45 meter ten zuiden van het plangebied. Het plangebied wordt gescheiden van het Natura 2000-gebied door de Ritselaarsdijk en gedeeltelijk door reeds aanwezige bebouwing langs de Ritselaarsdijk. Het Natura 2000-gebied is een Vogelrichtlijngebied en is aangewezen voor het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied van de kolgans, de dwerggans, de brandgans en de smient. [appellant] en anderen wonen dan wel zijn gevestigd aan de Ritselaarsdijk, tegenover het voorziene landgoed.
Ontvankelijkheid en omvang van het beroep
3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Het beroep van [appellant] en anderen is mede ingediend door [drie andere appellanten] Zij hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht, terwijl niet gebleken is dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld namens [drie andere appellanten]
4. De raad voert aan dat [appellant] en anderen aanvankelijk geen bezwaar hadden tegen de voorziene ontwikkeling, in het bijzonder de bestemming "Wonen", en dat zij zich pas in een latere fase van de procedure uitvoerig tegen de gehele ontwikkeling zijn gaan richten. De raad betoogt dat [appellant] en anderen hiermee de omvang van hun beroep in een te laat stadium van de procedure hebben uitgebreid en dat deze handelwijze daarnaast in strijd is met een goede procesorde.
4.1. In hun zienswijze hebben [appellant] en anderen zich in algemene zin gericht tegen de opening en het gebruik van het landgoed. De opening en het gebruik van het landgoed hebben betrekking op het gehele plan. Voor een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep om de reden dat niet alle planonderdelen in de zienswijze zouden zijn bestreden, bestaat dan ook geen aanleiding. Anders dan de raad stelt, hebben [appellant] en anderen in hun beroepschrift voorts het gehele plan bestreden. Wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" hebben zij in het bijzonder naar voren gebracht dat de bouw van de woningen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied kan hebben.
Wat betreft het betoog van de raad dat [appellant] en anderen in een te laat stadium van de procedure hun betoog hebben aangevuld zodat het betoog in zoverre wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Op de nadere stukken van [appellant] en anderen van 9 maart en 25 maart 2015, waarin [appellant] en anderen hun betoog hebben uitgebreid, heeft de raad schriftelijk gereageerd op 26 en 27 maart 2015. Daarbij heeft de raad tevens nieuwe rapporten in het geding gebracht waarin wordt gereageerd op de door [appellant] en anderen in het geding gebrachte stukken. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld door hun betoog in hun nadere stukken aan te vullen.
Het betoog faalt.
Inhoudelijk
Onderzoek - algemeen
5. [appellant] en anderen betogen dat de raad het door Oranjewoud opgestelde rapport "Natuurtoets Landgoed Munnikenweg" van februari 2012 (hierna: de Natuurtoets) in strijd met artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, aangezien het rapport dateert van februari 2012 en is gebaseerd op een veldonderzoek uit september 2009. Doordat het onderzoek is gebaseerd op slechts één veldonderzoek is het onderzoek bovendien onvoldoende representatief, aldus [appellant] en anderen.
5.1. Ingevolge artikel 3.3.1a van het Bro, zoals dat op 1 november 2014 in werking is getreden, kan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar.
5.2. Anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, staat artikel 3.3.1a van het Bro, nog daargelaten dat dit artikel ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in werking was getreden, er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd.
Voorts brengt de omstandigheid dat één veldonderzoek is verricht en dat dit veldonderzoek uit 2009 dateert niet reeds mee dat de Natuurtoets gebreken of leemten in kennis vertoont. [appellant] en anderen hebben immers betoogd noch aannemelijk gemaakt dat zich sindsdien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de resultaten uit de Natuurtoets verouderd zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet in geschil is dat het plangebied ten tijde van het veldonderzoek en sindsdien intensief agrarisch wordt gebruikt voor de teelt van gewassen, waaronder uien en bieten. Het aangevoerde geeft in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de Natuurtoets niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. Bovendien wordt de inhoud van de Natuurtoets bevestigd door het door SAB opgestelde rapport ‘Second opinion Natuurtoets Landgoed Munnikenweg’ van 16 december 2014 (hierna: de second opinion), waaraan een nieuw veldonderzoek ten grondslag ligt.
Natuurbeschermingswet 1998
6. [appellant] en anderen betogen dat op basis van de Natuurtoets geen zekerheid kon worden verkregen dat de waarden van het Natura 2000-gebied ten gevolge van het plan niet zullen worden aangetast. Hiertoe voeren zij aan dat gelet op het voorzorgbeginsel voor Natura 2000-gebieden de Natuurtoets als verouderd moet worden beschouwd.
Voorts voeren zij aan dat het enige onderzoek dat ten behoeve van de effecten op het Natura 2000-gebied is verricht, een beoordeling is op basis van de effectenindicator en dat enkel op basis van de effectenindicator niet kan worden onderbouwd dat het plan geen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied zal hebben.
Zij voeren verder aan dat in de Natuurtoets onvoldoende in kaart is gebracht in welke ontwikkelingen het bestemmingsplan voorziet en welke effecten deze specifieke ontwikkelingen op het Natura 2000-gebied hebben. Zij wijzen erop dat met het bestemmingsplan een ander type landschap wordt gerealiseerd. Hierdoor wordt de openheid van het landschap beperkt en zal optische verstoring van de ganzen en smienten optreden. Daarnaast neemt de voedselkwantiteit en -kwaliteit voor de ganzen en smienten af. Verder zijn de gevolgen van het openstellen van het gebied voor het publiek onvoldoende onderzocht. Evenmin is de verdroging van het Natura 2000-gebied als gevolg van het plan toereikend onderzocht. Ter onderbouwing van hun betoog hebben [appellant] en anderen het door Els&Linde B.V. opgestelde rapport ‘Ecologisch onderzoek. Landgoed Munnikenweg Westmaas’ van 24 maart 2015 (hierna: Rapport Els&Linde) overgelegd. Hierin wordt geconcludeerd dat door de te verwachten veranderingen in de ecohydrologie een effect op de hydrologische omgeving in het Natura 2000-gebied waarschijnlijk is. Door de recreatieve ontwikkelingen en de bouw van het landhuis ontstaat meer verstoring en vermindert de openheid van het landschap. Daarnaast gaat de bouw van het landhuis en het graven van de watergang gepaard met trillingen en lichthinder, zodat negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebied niet zijn uit te sluiten.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied zijn uitgesloten en verwijst hiertoe naar de Natuurtoets. Daarnaast heeft de raad in reactie op het betoog van [appellant] en anderen en het Rapport Els&Linde de second opinion, een door SAB opgesteld memo ’Reactie t.b.v. het verweerschrift Landgoed Munnikenweg, Westmaas’ van 23 januari 2015 (hierna: Rapport SAB II) en een door SAB opgesteld memo ‘beoordeling rapportage ELS&Linde’ van 27 maart 2015 (hierna: Rapport SAB IV) overgelegd.
6.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
6.3. Op pagina 20 en 21 van de Natuurtoets wordt als conclusie vermeld dat de leefgebieden van de soorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen geen directe eco(hydro)logische relatie met het plangebied hebben. Handhaven van de huidige situatie is voor de ganzen en smient voldoende, aangezien de landelijke staat van de instandhouding gunstig is. Er zijn dan ook geen negatieve effecten van het voorgenomen project op het Natura 2000-gebied te verwachten.
6.4. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.2 heeft overwogen, brengt de enkele omstandigheid dat de Natuurtoets reeds in februari 2012 is opgesteld en onder meer is gebaseerd op één veldonderzoek uit september 2009 niet mee dat de Natuurtoets leemten en gebreken in kennis vertoont wat betreft de gevolgen van het plan op het Natura 2000-gebied. Nu de voorgenomen ontwikkeling niet is gewijzigd ten opzichte van de in de Natuurtoets onderzochte ontwikkeling en [appellant] en anderen hebben betoogd noch onderbouwd dat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de Natuurtoets verouderd is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad om die reden de Natuurtoets niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Wat betreft het betoog dat in de Natuurtoets de gevolgen van de ontwikkeling ten onrechte slechts zijn beoordeeld op grond van de effectenindicator, overweegt de Afdeling dat de effectenindicator informatie geeft over de gevoeligheid van soorten en habitattypen voor de meest voorkomende storende factoren. Om vast te kunnen stellen of sprake zal zijn van mogelijke schadelijke effecten van de activiteit op het natuurgebied zijn in paragraaf 3.3 van de Natuurtoets de uitkomsten van de effectenindicator bezien in samenhang met de specifieke kenmerken van de activiteit, in combinatie met de locatiespecifieke gegevens over het natuurgebied. Gelet hierop mist het betoog dat de Natuurtoets slechts is gebaseerd op de uitkomsten van de effectenindicator feitelijke grondslag.
6.5. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat in de Natuurtoets onvoldoende in kaart is gebracht in welke ontwikkelingen het bestemmingsplan voorziet en of deze ontwikkelingen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied kunnen hebben, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 3.1 van de Natuurtoets de voorgenomen ingreep is beschreven. De mogelijke effecten van dit voornemen op het Natura 2000-gebied zijn vervolgens beschreven in paragraaf 3.3 van de Natuurtoets. Daarin is vermeld dat het plangebied bij realisatie van de ontwikkeling zal worden vernat hetgeen gunstig kan zijn voor het Natura 2000-gebied, aangezien de kwalificerende vogelsoorten waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen watergebonden zijn. Door de vernatting van het plangebied zal dan ook geen negatief effect optreden. Wat betreft de verstoring door trilling, geluid en licht is vermeld dat het plangebied buiten het Natura 2000-gebied ligt en wordt afgeschermd door de reeds aanwezige bebouwing ten zuiden van het plangebied. Voor zover door de aanleg van het landgoed tijdelijk trillings- en geluidhinder zal optreden, heeft dit naar verwachting geen of een verwaarloosbaar klein negatief effect op foeragerende of rustende vogels in het Natura 2000-gebied. Daarnaast zal er geen significante verstoring door licht optreden. Voorts zijn de effecten beschreven van optische verstoring door de aanwezigheid van voorwerpen en de beweging van mensen waarbij als conclusie is vermeld dat hiervan geen dan wel een verwaarloosbaar klein negatief effect is te verwachten. Deze conclusie wordt bevestigd door de second opinion en het Rapport SAB II waarin - in reactie op het betoog van [appellant] en anderen - ter nadere onderbouwing hiervan staat dat een negatief effect van optische verstoring door het plan geheel is uitgesloten, aangezien het plangebied achter een dijk ligt en achter de bestaande bebouwing langs de dijk. Deze bestaande bebouwing en activiteiten ter plaatse vormen reeds een optische verstoring waardoor de soorten van de Vogelrichtlijn de omgeving en de bebouwing mijden. De enkele omstandigheid dat in het Rapport Els&Linde de trillings- en geluidhinder als gevolg van de aanleg van het landgoed anders wordt gewaardeerd, brengt niet mee dat de raad in zoverre niet de Natuurtoets aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. [appellant] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat door het verdwijnen van deze intensief agrarisch gebruikte akker, onvoldoende geschikt foerageergebied resteert in de omgeving van het Natura 2000-gebied. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat de openstelling van het landgoed een significant verstorend effect kan hebben.
6.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 19j van de Nbw 1998 niet aan de vaststelling van het plan in de weg stond.
Flora- en Faunawet
7. [appellant] en anderen betogen dat het verrichte onderzoek ontoereikend is om de conclusie te rechtvaardigen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant] en anderen voeren hiertoe aan dat het mogelijk is dat in het plangebied jaarrond beschermde nesten van vogels, in het bijzonder van de boomvalk, aanwezig zijn. Daarnaast wijzen [appellant] en anderen op de mogelijke aanwezigheid van nesten van eksters.
Voorts hebben [appellant] en anderen het Rapport Els&Linde overgelegd. Hierin staat dat binnen het plangebied de aanwezigheid van verschillende vleermuizen, waaronder de kleine dwergvleermuis, wordt vermoed of is aangetoond. Daarnaast is er geschikte habitat voor de noordse woelmuis en de waterspitsmuis aanwezig. Binnen het plangebied is het voorkomen van de rietorchis te verwachten en ten slotte is de aanwezigheid van de heikikker en de grote modderkruiper niet uit te sluiten.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de Natuurtoets kan worden afgeleid dat wat de soortenbescherming betreft de Ffw in beginsel niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Daarnaast heeft de raad de second opinion, het Rapport SAB II, een door SAB opgesteld memo ’Effectbeoordeling weidevogels, Landgoed Munnikenweg Westmaas’ van 26 maart 2015 (hierna: Rapport SAB III) en Rapport SAB IV overgelegd in reactie op het betoog van [appellant] en anderen en het Rapport Els&Linde .
7.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
7.3. Naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten is onderzoek gedaan. In de Natuurtoets wordt geconcludeerd dat zich in het plangebied geen strikt beschermde dier- of plantensoorten bevinden die de voorgenomen aanleg van het landgoed kunnen beïnvloeden. Uit het Rapport Els&Linde volgt niet dat in het plangebied beschermde soorten zijn waargenomen. In zoverre geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de Natuurtoets onjuistheden bevat. Bovendien wordt in het Rapport SAB IV geconcludeerd dat de aanwezigheid van de in het Rapport Els&Linde beschreven soorten in het geheel is uit te sluiten. Wat betreft de boomvalk en de ekster hebben [appellant] en anderen evenmin onderbouwd dat nesten van deze soorten in het plangebied aanwezig zijn. Bovendien is in de second opinion uiteengezet dat nesten van eksters niet jaarrond beschermd zijn en dat de in het plangebied aanwezige bomen behouden blijven.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plangebied als weidevogelgebied is aangemerkt, zodat de Ffw hierom aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, overweegt de Afdeling dat in de Natuurtoets staat dat in het voorjaar het plangebied een geschikte broedbiotoop vormt voor algemene weidevogels zoals de kievit en scholekster. Vervolgens wordt in de Natuurtoets geconcludeerd dat de gunstige staat van instandhouding van de in het plangebied voorkomende of verwachte vogelsoorten niet zal worden aangetast wanneer werkzaamheden buiten het broedseizoen aanvangen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies in de Natuurtoets in zoverre onjuist zijn.
7.4. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Natuurtoets dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich niet op de conclusies die daaruit volgen hebben mogen baseren. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Verordening Ruimte 2014 (EHS)
8. [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende is onderbouwd dat zich geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) zal voordoen. Hiertoe voeren zij aan dat met het plan in een ander gebiedstype wordt voorzien.
8.1. Ingevolge artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014 wijst een bestemmingsplan voor gronden binnen de EHS, onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op Kaart 8 Ecologische Hoofdstructuur, geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden.
Blijkens kaart 8 bij de Verordening Ruimte 2014 zijn de gronden langs de Binnenbedijkte Maas in het meest noordelijk gelegen deel van het plangebied gelegen binnen de EHS.
8.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden binnen de EHS gedeeltelijk de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - EHS" en gedeeltelijk de bestemming "Water" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. waterhuishoudkundige doeleinden;
b. waterberging, waterlopen en waterkeringen;
c. de bescherming van natuur- en landschapswaarden;
d. extensieve dagrecreatie;
e. ligplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'ligplaats',
een en ander met bijbehorende bouwwerken en bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals oevers, bermen en beplanting.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, 3.1 zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de bescherming en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
b. bos en bebossing;
c. moeras-, riet en graslanden;
d. water en voorzieningen voor de waterhuishouding;
e. extensief dagrecreatief medegebruik,
een en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, zoals paden en wegen, nutsvoorzieningen, parkeerplaatsen, groen, bruggen en duikers.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, zijn de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - EHS", behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en ontwikkelen van landschappelijke en ecologische waarden.
Ingevolge lid 8.2.1 wordt in afwijking van en aanvulling op het bepaalde bij de andere bestemmingen een besluit:
a. tot het verlenen van een omgevingsvergunning ter plaatse van de bestemming Waarde - EHS voor het afwijken van de bouw- of gebruiksregels of voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden;
b. in verband met het toepassen van een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid;
niet genomen indien sprake is van een significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied, tenzij significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied geen belemmering vormt voor het nemen van dat besluit voor zover:
a. mitigerende maatregelen deze aantasting te niet doen, of;
b. wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. er is sprake van een groot openbaar belang;
2. er zijn geen reële andere mogelijkheden én
3. de negatieve effecten worden zoveel mogelijk beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.
8.3. Gelet op de doeleindenomschrijvingen van de bestemmingen "Natuur" en "Water" bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met deze bestemmingen een bestemming heeft toegekend waardoor de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden door deze bestemmingen significant zullen worden beperkt, of die zullen leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden. Het betoog faalt.
Beleid - Nationaal Landschap Hoeksche Waard
9. [appellant] en anderen betogen dat de gronden deel uitmaken van het Nationaal Landschap Hoeksche Waard en dat de voorziene ontwikkeling leidt tot een aantasting van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap, in het bijzonder de openheid hiervan. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met een aantal beleidsdocumenten waarin de bescherming van deze kernkwaliteit nader is uitgewerkt.
9.1. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met rijksbeleid, in het bijzonder de Nota Ruimte 2006 (hierna: Nota Ruimte) en de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR) is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. In de Nota Ruimte is de Hoeksche Waard, waarvan het plangebied deel uitmaakt, aangewezen als Nationaal landschap. De Nota Ruimte is vervangen door de SVIR. Op pagina 55 van de SVIR staat dat het Rijk het beleid ten aanzien van landschap op land overlaat aan provincies en provincies meer ruimte wil geven bij de afweging tussen verstedelijking en landschap, om zo meer ruimte te laten voor regionaal maatwerk. Nu de Nota Ruimte is vervangen door de SVIR, bestaat gelet op de inhoud van de SVIR geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het rijksbeleid onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.
9.2. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met provinciaal beleid, waaronder het Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Hoekse Waard 2007-2013 (hierna: het uitvoeringsprogramma) en het Gebiedsprofiel Hoeksche Waard is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan provinciaal beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In het uitvoeringsprogramma staat dat de gronden in het plangebied behoren tot het veenpolderlandschap. Daarbij zijn de kenmerken van het landschap beschreven. In paragraaf 2.2.3 van de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan de ligging van het plangebied in het veenpolderlandschap en is ingegaan op de vraag hoe de kenmerken van dit landschap zich verhouden tot de voorgenomen ontwikkeling. Gelet hierop heeft de raad dit beleid in de belangenafweging betrokken.
9.3. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met de Structuurvisie Hoeksche Waard (hierna: de SHW) is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft de SHW op 9 juli 2009 vastgesteld. In de plantoelichting is uiteengezet op welke wijze de ontwikkeling in het bestaande dijklint is ingepast. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij zijn beoordeling onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd wat betreft de mate van openheid van het landschap in de omgeving van het plangebied. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan geen afbreuk wordt gedaan aan de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Hoekse Waard als uitgewerkt in de SHW. Het betoog faalt.
Het waterpeil
10. [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijke gevolgen van de voorgenomen peilverhoging in het plangebied voor de omgeving. Zij vrezen schade aan hun panden als gevolg van een peilverhoging.
10.1. In paragraaf 5.5 van de plantoelichting is de waterparagraaf opgenomen. Hierin staat onder meer dat de bodem in en rond het plangebied uit ongeveer 10 meter klei en veen bestaat en dat deze een geringe doorlatendheid heeft. Een waterloop heeft daardoor slechts een beperkt effect op de grondwaterstanden in de omgeving. Voorts heeft de raad toegelicht dat het waterschap reeds een vergunning op grond van de Waterwet heeft verleend voor de realisatie van de in het plan voorziene ontwikkeling.
10.2. De Afdeling overweegt dat in de plantoelichting is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding niet voldoende heeft bezien. Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld namens [drie andere appellanten];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
545-745.