ECLI:NL:RVS:2015:1546

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201409732/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 25 november 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had eerder, op 23 oktober 2014, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdeling diende een verweerschrift in en stelde incidenteel hoger beroep in.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond is. De Afdeling oordeelde dat de argumenten van de vreemdeling niet voldoende waren om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. In het hoger beroep van de staatssecretaris werd echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagde. De staatssecretaris had voldoende gemotiveerd waarom hij in dit geval een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten had verstuurd, terwijl dit bij andere vreemdelingen niet was gebeurd.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 8 mei 2015, waarbij de proceskosten niet werden vergoed.

Uitspraak

201409732/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 25 november 2014 in zaken nrs. 14/24419 en 14/24220 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en hierbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit stuk is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, ten onrechte voor dit oordeel redengevend geacht dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ten aanzien van de vreemdeling een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd, terwijl dit bij andere vreemdelingen met een vergelijkbaar reisrelaas niet is gebeurd. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de vreemdeling meer gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd dan vreemdelingen in vergelijkbare zaken, waardoor op basis daarvan een claimverzoek kon worden verstuurd.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling van zee is gehaald en naar Italië is gebracht, dat hij is opgevangen door het Italiaanse Rode Kruis en dat hij vervolgens enkele dagen in Italië heeft verbleven. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op 24 juni 2014 ten onrechte een verzoek tot overname aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201409494/1/V3 bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door aldus te handelen het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur heeft geschonden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 oktober 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling klaagt in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte onder verwijzing naar verschillende arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en verschillende uitspraken van de Afdeling, waarvan de uitspraak van 1 juli 2014 in zaak nr. 201403712/1/V4 de meest recente is, op het standpunt heeft gesteld dat in de relatie tot Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij voert daartoe aan dat uit het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel) blijkt dat de situatie in Italië sinds 1 juli 2014 wezenlijk is verslechterd en dat uit de in dat arrest aangehaalde rapporten blijkt dat juist hij, als alleenstaande man, risico loopt om niet te worden opgevangen in Italië.
5.1. Dit betoog faalt, reeds omdat uit het arrest Tarakhel, alsmede de beslissingen van het EHRM van 13 januari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10 en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland, nr. 63469/09 (www.echr.coe.int), volgt dat de situatie in Italië thans niet zodanig is dat overdracht aan dat land in een geval als hier aan de orde leidt tot een situatie strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De beroepsgrond faalt.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
7. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 oktober 2014 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 november 2014 in zaak nr. 14/24419;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2015
574-796.