ECLI:NL:RVS:2015:1545

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201405737/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2014. De rechtbank had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2010 had herzien en op nihil had vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen had in september 2011 het voorschot herzien, maar de rechtbank oordeelde dat de bezwaren van de wederpartij gegrond waren en dat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen herroepen moesten worden.

De Belastingdienst/Toeslagen stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de betaling van de kosten van kinderopvang door de wederpartij op 6 september 2011 tijdig was. De Belastingdienst/Toeslagen betoogde dat de kinderopvangtoeslag bedoeld is om bij te dragen aan actuele kosten en dat betalingen na 1 maart 2011 niet geaccepteerd kunnen worden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De wederpartij had echter geen bijzondere omstandigheden aangedragen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 februari 2015 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte had geconcludeerd dat de wederpartij niet aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag had voldaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de kosten voor kinderopvang in 2010 door de wederpartij waren gemaakt en dat de aanvraag voor de toeslag in maart 2011 in behandeling was genomen. De Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij en het griffierecht werd geheven.

Uitspraak

201405737/1/A2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2014 in zaak nr. 13/5451 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] over het berekeningsjaar 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag definitief op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2013 vernietigd, de besluiten van 14 september 2011 en 29 augustus 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij deze dienst, en [wederpartij] en [persoon], bijgestaan door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) in werking getreden. De hier van belang zijnde bepalingen zijn gelijkluidend aan die van de Wet kinderopvang (hierna: Wko).
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko en artikel 1.1a, eerste lid, van de Wkkp is op de Wko onderscheidenlijk de Wkkp de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko en artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp heeft een ouder aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Awir kan een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen. Indien de belanghebbende, diens partner of een medebewoner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn. Indien meer dan een van de personen, bedoeld in de tweede volzin, is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt voor de toepassing van die volzin uitgegaan van de aangifte waarvan de indieningstermijn het laatst verloopt.
2. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betaling van de kosten van kinderopvang door [wederpartij] op 6 september 2011 te laat is om deze te kunnen aanmerken als kosten van de in het jaar 2010 verleende kinderopvang.
Hiertoe voert de Belastingdienst/Toeslagen aan dat kinderopvangtoeslag is bedoeld om een bijdrage te leveren in actuele kosten. In dit verband wijst de Belastingdienst/Toeslagen erop dat, hoewel de toepasselijke regelgeving destijds geen betalingstermijn bevatte, hij aansluiting zoekt bij artikel 11f van de Regeling Wkkp. Dit betekent dat betalingen die het berekeningsjaar 2010 betreffen, tot 1 maart 2011 als tijdig worden beschouwd. Betalingen na die datum worden volgens de Belastingdienst/Toeslagen slechts in bijzondere omstandigheden geaccepteerd. [wederpartij] heeft evenwel geen bijzondere omstandigheden aangedragen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2.1. Op de zitting bij de Afdeling heeft [wederpartij] toegelicht dat hij in de jaren 2008 en 2009 van de Belastingdienst/Toeslagen kinderopvangtoeslag heeft uitgekeerd gekregen en dat deze toeslag aanvankelijk voor 2010 is gecontinueerd. Eind 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangekondigd dat de eisen voor de gastouder per 1 januari 2010 zouden worden aangescherpt. [wederpartij] had geconstateerd dat de door hem gecontracteerde gastouder niet aan een van deze eisen - de taaleis - zou voldoen, zodat hij de toeslag op 12 december 2009 heeft stopgezet. Nadien is [wederpartij] gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen deze eis niet per 1 januari 2010 heeft gesteld. Daarop heeft [wederpartij] doorgegeven dat hij de kinderopvangtoeslag voor 2010 alsnog wenste te ontvangen. Vervolgens heeft [wederpartij] op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen een plaatsingscontract van het gastouderbureau, bemiddelingsovereenkomsten en overzichten van de gefactureerde bedragen verstrekt, waarna de Belastingdienst/Toeslagen op 6 september 2011 deze toeslag aan [wederpartij] heeft toegekend.
De hiervoor beschreven gang van zaken heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet weersproken en evenmin dat de kinderen in 2010 met tussenkomst van het gastouderbureau daadwerkelijk bij de gastouder zijn opgevangen.
2.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 13 augustus 2013 het standpunt ingenomen dat de bureaukosten op 21 juni 2011 aan het gastouderbureau zijn betaald en dat de gastouder, na tussenkomst van het gastouderbureau, op 6 september 2011 is betaald. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen kan hij deze betalingen niet accepteren als betalingen voor kinderopvang in 2010.
2.3. Het bedrag waaraan de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 13 augustus 2013 refereert, komt overeen met de kosten die in het door [wederpartij] overgelegde plaatsingscontract van 2010 zijn vermeld. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 13 augustus 2013 zich niet op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] deze kosten niet heeft voldaan, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [wederpartij] de kosten voor kinderopvang in 2010 heeft gemaakt. Voorts is op de zitting bij de Afdeling gebleken onder welke omstandigheden [wederpartij], nadat hij voor de jaren 2008 en 2009 op reguliere wijze kinderopvangtoeslag had ontvangen, de aanvraag voor 2010 in 2011 heeft gedaan. Nu de Belastingdienst/Toeslagen deze aanvraag in maart 2011 in behandeling heeft genomen en de toeslag, na ontvangst van de door hem bij [wederpartij] opgevraagde stukken, bij besluit van 6 september 2011 alsnog heeft toegekend, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag in het besluit van 13 augustus 2013 ten onrechte herzien naar nihil omdat de betalingen van 21 juni 2011 en 6 september 2011 te laat door [wederpartij] zijn gedaan. Dat, zoals door de Belastingdienst/Toeslagen in het hogerberoepschrift is gesteld, [wederpartij] geen bijzondere omstandigheden heeft aangedragen, onderschrijft de Afdeling niet.
Het voorgaande in aanmerking genomen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 13 augustus 2013 op onjuiste gronden heeft geconcludeerd dat [wederpartij] niet aan de voor 2010 geldende voorwaarden voor de verstrekking van kinderopvangtoeslag heeft voldaan.
3. In hetgeen de Belastingdienst/Toeslagen daarnaast aanvoert over het aanmerken van het besluit van 29 augustus 2012 als een besluit, als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, ziet de Afdeling geen grond om het oordeel van de rechtbank in dit geval onjuist te achten.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Heer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
636.