201409653/1/R3.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Heusden, gemeente Asten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Asten 2008, wijziging Goorkensbleek" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door ir. M.E. van Tienen-Bekkers en ir. M. van Jole, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Het wijzigingsplan voorziet op grond van de in artikel 24, lid 24.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" vervatte wijzigingsbevoegdheid in een wijziging van de bestemming "Agrarisch - landschappelijk" in de bestemming "Natuur" voor de percelen, kadastraal bekend gemeente Asten, sectie Q, nummers 154 en 155.
2. [appellant], die een veehouderij exploiteert in de nabijheid van het plangebied, kan zich niet met het wijzigingsplan verenigen. Hij betoogt dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen van de ontgronding van het plangebied zijn voor de grondwaterstanden van de nabijgelegen landbouwgronden. Hij vreest voor een vernattend effect op zijn landbouwgronden.
[appellant] betoogt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met insectenoverlast als gevolg van de natuurontwikkeling. Hij vreest voor ernstige overlast op zijn percelen voor ter plaatse weidend vee in de vorm van het aantrekken van insecten en het verspreiden van ziektes.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat van een vernattend effect op de omliggende landbouwgronden geen sprake is, nu de te ontwikkelen percelen door watervoerende sloten wordt gescheiden van deze landbouwgronden.
Het college stelt voorts dat het wijzigingsplan niet zal leiden tot een grotere plaagdruk, omdat de insectensoorten die plagen vormen voor het vee zich slechter in het nieuwe ecosysteem kunnen ontwikkelen.
2.2. Ingevolge artikel 24, lid 24.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen in de bestemming "Natuur" ten behoeve van natuurontwikkeling. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:
a. overdracht of aankoop van gronden ten behoeve van de natuurvorming geschiedt op basis van vrijwilligheid;
b. wijziging vindt pas plaats nadat de overdracht of aankoop in voldoende mate verzekerd is of al heeft plaatsgevonden;
c. wijziging vindt pas plaats nadat verzekerd is dat een aaneengesloten natuurgebied van voldoende omvang en zodanige begrenzing kan ontstaan, dat de aangrenzende/omringende gronden met een blijvende agrarische bodemexploitatie doelmatig als zodanig geëxploiteerd kunnen blijven worden.
2.3. Ingevolge artikel 1.1.1, derde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) wordt in hoofdstuk 3 van dit besluit en de hierop rustende bepalingen onder een bestemmingsplan mede begrepen een wijziging- of uitvoeringsplan, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), alsmede een rijksbestemmingsplan, als bedoeld in artikel 10.3 van de Wro.
Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd een beschrijving van de wijze, waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
2.4. Het wijzigingsplan maakt de ontwikkeling van natuur mogelijk. Deze natuur kan onder meer worden gerealiseerd door het ontgraven van het plangebied, hetgeen gevolgen zou kunnen hebben voor omliggende gronden. De Afdeling overweegt dat het college de hydrologische effecten van de natuur na de ontgronding heeft bezien. Het college heeft in de beantwoording van de zienswijze van [appellant] uiteengezet dat het plangebied gemiddeld 30 cm zal worden ontgraven en daarmee lager komt te liggen dan de omliggende gronden. Doordat lager gelegen gronden een aantrekkende werking hebben op het zogenoemde oppervlakkig water, daaronder mede begrepen neergevallen regenwater, en op grondwater, heeft dit geen vernattend, maar juist een ontwaterend effect op omliggende gronden. Het college heeft in de zienswijzennota verklaard dat in dit geval echter geen sprake is van een ontwaterend of een vernattend effect, omdat het plangebied van de omliggende landbouwgronden wordt gescheiden door sloten, die permanent watervoerend zijn. Het college heeft toegelicht dat zowel het afstromende oppervlakkig water als het afstromende grondwater in de bestaande alsook in de nieuwe situatie via de sloten wordt afgevoerd. Nu het waterpeil in de sloten niet wordt aangetast, zal ook geen verandering optreden in de snelheid van de afstroming. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgenomen ontgronding als gevolg van de bestemming "Natuur" geen hydrologisch effect zal hebben op de gronden aan de overzijde van de sloten. Hierbij is mede van belang dat het voorontwerpplan is voorgelegd aan de provincie Noord-Brabant en het Waterschap Aa en Maas en dat het wijzigingsplan is aangepast aan hun reactie daarop. Niet is gebleken van bezwaren van de zijde van de provincie en het waterschap tegen de vaststelling van het wijzigingsplan.
Over het betoog dat bij de planvaststelling onvoldoende rekening is gehouden met insectenoverlast als gevolg van de natuurontwikkeling, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft in de beantwoording van de zienswijze van [appellant] verklaard dat de natuurontwikkeling in het plangebied gericht is op het verkrijgen van een grote biodiversiteit en dat het weliswaar de verwachting is dat ter plaatse meer verschillende soorten insecten zullen voorkomen dan in de bestaande situatie, maar dat dit niet zal leiden tot een grotere plaagdruk. Daargelaten dat dit een uitvoeringsaspect betreft, wijst de Afdeling erop dat het college heeft uitgelegd dat door het afvoeren van de voedselrijke bovenste grondlaag het ecosysteem minder zuur en voedselarmer zal worden, hetgeen ongunstig is voor plaaginsecten. Het college heeft daarnaast in het verweerschrift uiteengezet dat het op de langere termijn juist te verwachten is dat insecten zich niet tot plagen kunnen ontwikkelen. In ecosystemen die zich langer hebben kunnen ontwikkelen ontstaat, zo heeft het college toegelicht, een stabiele situatie, waarin extremen zoals plagen worden gedempt door natuurlijke predatoren. Mede gelet hierop heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] ingediende nadere stuk verklaard dat, ook al zou beperkte toename van plaaginsecten plaatsvinden, er redelijkerwijs vanuit kan worden gegaan dat dit niet zal leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellant].
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen van de toegekende bestemming zijn voor de grondwaterstanden van nabijgelegen landbouwgronden en dat onvoldoende rekening is gehouden met insectenoverlast als gevolg van de natuurontwikkeling.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat ter compensatie van het grasland, dat hij voor agrarische doeleinden in gebruik had en dat als gevolg van het wijzigingsplan wordt ontwikkeld als natuur, ten onrechte niet is gezorgd voor nieuw grasland elders.
3.1. Het college stelt dat [appellant] ter compensatie andere pachtgronden zijn aangeboden met een grotere oppervlakte en ruimere gebruiksmogelijkheden en wijst erop dat [appellant] deze heeft geaccepteerd. De pachtperiode van deze pachtgronden is steeds een jaar. Het college wijst erop dat dit ook gold voor de pachtperiode van het grasland, dat [appellant] voorafgaand aan het wijzigingsplan in gebruik had.
3.2. De Afdeling stelt vast dat het plangebied naast de huiskavel van [appellant] ligt en dat het gebied door hem werd gepacht en mocht worden gebruikt voor agrarische doeleinden. Vanwege het voorliggende wijzigingsplan is dit gebied inmiddels uit de pacht genomen en heeft het gemeentebestuur [appellant] pachtgronden elders binnen de gemeente aangeboden, die hem in staat stellen het benodigde grasland te gebruiken. [appellant] heeft deze pachtgronden geaccepteerd.
Het betoog kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. [appellant] betoogt het college bij de planvaststelling onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn bedrijfsbelangen. Hij vreest dat hij door het wijzigingsplan zal worden beperkt in zijn bedrijfsactiviteiten. Hiertoe stelt [appellant] dat als gevolg van te verwachten hogere natuurwaarden voor het plangebied op termijn ook strengere regelgeving voor zijn nabijgelegen landbouwgronden zal gelden, waardoor het steeds moeilijker zal worden om zijn bedrijf te exploiteren.
[appellant] betoogt voorts dat het college door de bestemming "Agrarisch - landschappelijk" in de bestemming "Natuur" te wijzigen het belang van de agrarische sector onvoldoende heeft onderkend.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet te verwachten is dat [appellant] binnen de planperiode onevenredig door het wijzigingsplan zal worden beperkt in zijn bedrijfsactiviteiten als gevolg van hogere natuurwaarden voor het plangebied. Het college wijst erop dat het plangebied niet valt binnen een Natura 2000-gebied. Het plangebied is evenmin aangewezen als ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Het college wijst er evenwel op dat er een reële kans bestaat dat het plangebied in de toekomst deel zal gaan uitmaken van EHS-gebied.
4.2. De Afdeling acht het standpunt van het college niet onredelijk.Voor zover [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan de aanzet vormt voor toekomstige besluitvorming waardoor hij naar verwachting onevenredig zal worden beperkt in zijn bedrijfsactiviteiten, overweegt de Afdeling dat in deze procedure uitsluitend het vastgestelde wijzigingsplan, waarin het plangebied niet is aangeduid als Natura 2000-gebied of als EHS, ter beoordeling voorligt. De vraag of het plangebied in de toekomst zal worden aangewezen als Natura 2000-gebied of als EHS en wat de gevolgen daarvan zijn voor omliggende gronden, kan thans dan ook niet aan de orde komen. Het aangevoerde leidt niet tot het oordeel dat het college met het oog op de bedrijfsbelangen van [appellant] van de planvaststelling had moeten afzien.
Het betoog faalt.
4.3. Over het betoog dat het college door de bestemming "Agrarisch - landschappelijk" in de bestemming "Natuur" te wijzigen het belang van de agrarische sector onvoldoende heeft onderkend, overweegt de Afdeling als volgt. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Het college heeft uiteengezet dat met het wijzigingsplan is beoogd te voorzien in compensatie voor de aantasting van natuurwaarden elders in de gemeente. Bij het zoeken naar voor de natuurcompensatie geschikte gronden heeft het college van belang geacht dat met het te ontwikkelen gebied een zo hoog mogelijke meerwaarde voor de natuur zal worden gerealiseerd in combinatie met een zo laag mogelijk negatief effect op omliggende gebieden. Het college heeft voorts van belang geacht dat het nieuwe natuurgebied deel zal uitmaken van een bestaand natuur- en bosgebied. Gelet hierop heeft het college het te ontwikkelen plangebied, vanwege zijn ligging, gunstig geacht. Het plangebied grenst met zijn langste zijde aan bestaand bosgebied en maakt deel uit van een relatief klein landbouwgebied dat in zijn geheel wordt omzoomd door bos. Dit bos dempt eventuele effecten van het te ontwikkelen natuurgebied op de landbouwgronden alsook de effecten van de landbouwgronden op het natuurgebied.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de bestemmingswijziging het belang van de agrarische sector onvoldoende heeft onderkend en niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de met het wijzigingsplan nagestreefde doelstellingen dan aan het belang van de agrarische sector. Hierbij is mede van belang dat het gemeentebestuur elders pachtgronden ter beschikking heeft gesteld voor agrarische doeleinden.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.
w.g. Kramer w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
408.