ECLI:NL:RVS:2015:1541

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201408532/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijzigingsplan Dorpsstraat 99, 101 en 105 te Broek op Langedijk

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door [appellant A] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Langedijk, dat op 2 september 2014 het wijzigingsplan "Dorpsstraat 99, 101 en 105 te Broek op Langedijk" heeft vastgesteld. De appellanten zijn bewoners van de Dorpsstraat en hebben bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het plan, dat voorziet in de herontwikkeling van het voormalige Bollengebouw en de bouw van zeven nieuwe woningen en een parkeerterrein. De zaak is ter zitting behandeld op 17 maart 2015, waar de appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, en het college vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente. Ook JMK Projecten B.V. was als partij aanwezig.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het beroep van de appellanten is niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is ingesteld namens [appellant B] en [appellant C], omdat zij geen zienswijze hebben ingediend binnen de gestelde termijn. De Afdeling heeft verder overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die evident is, en dat het plan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan "Broek op Langedijk". De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond is en heeft de beslissing van het college bevestigd.

De uitspraak is gedaan door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 13 mei 2015. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

201408532/1/R1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, wonend te Broek op Langedijk, gemeente Langedijk,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Dorpsstraat 99, 101 en 105 te Broek op Langedijk" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2015, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door J.F. Vijn en drs. N.D. van der Meulen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JMK Projecten B.V., vertegenwoordigd door mr. S. Hartog, advocaat te Alkmaar, als partij gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college.
Het beroep van [appellant A] en anderen is onder meer ingediend namens [appellant B] en [appellant C]. Zij hebben niet binnen de gestelde termijn een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
1.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant A] en anderen, voor zover ingediend namens [appellant B] en [appellant C], is niet-ontvankelijk.
Intrekking
2. Ter zitting hebben [appellant A] en anderen hun beroepsgrond die ziet op de financiële uitvoerbaarheid van het plan ingetrokken.
Toetsingskader
3. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Het plan
4. Het plan voorziet in een herontwikkeling van het voormalige Bollengebouw op het perceel Dorpsstraat 99-101 te Broek op Langedijk en maakt zeven nieuwe woningen en maximaal 200 m2 aan detailhandel mogelijk. Het plan voorziet tevens in de voor deze ontwikkeling benodigde parkeervoorzieningen, waaronder een parkeerterrein met acht plaatsen op het perceel Dorpsstraat 105.
Het beroep
5. [appellant A] en anderen betogen dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering. Zij voeren hiertoe aan dat ten behoeve van de ontsluiting van het perceel Dorpsstraat 105, waar een parkeerterrein is voorzien, een erfdienstbaarheid van weg ten laste van het perceel Dorpsstraat 103 is gevestigd. Deze erfdienstbaarheid voorziet volgens [appellant A] en anderen echter niet in het gebruik van deze gronden voor parkeren door de eigenaren van de voorziene appartementen. Dit klemt te meer nu op het terrein van het Bollengebouw niet in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien en het voorziene parkeerterrein derhalve nodig is om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte als gevolg van het plan.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een onbepaald recht van overpad waarbij het gebruik naar redelijkheid tussen partijen wordt bepaald. Daarbij speelt een belangrijke rol in hoeverre het lijdende perceel Dorpsstraat 103 hinder heeft van het gebruik. Het college stelt dat het overpad op ruime afstand ten oosten van de woning wordt uitgeoefend, waar een afgezonderde ruime tuin ligt. Door het aantal parkeerplaatsen, de ligging en het beperkte zicht is volgens het college geen sprake van een excessieve toename of zichtbare hinder, zodat het college geen aanleiding ziet om de parkeerplaatsen op het voorziene parkeerterrein buiten de telling te houden.
5.2. Het perceel Dorpsstraat 105, waarop een parkeerterrein voor acht parkeerplaatsen is voorzien, is een thans onbebouwd perceel dat geen eigen ontsluiting heeft naar de Dorpsstraat. Ten behoeve van de ontsluiting van dit perceel is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten laste van Dorpsstraat 103.
Naar aanleiding van de door [appellant A] en anderen naar voren gebrachte zienswijze heeft JMK Projecten deze erfdienstbaarheid laten onderzoeken. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de memo van Van Diepen Van der Kroef Advocaten van 19 juni 2014, getiteld ‘Memo omtrent de rol van privaatrechtelijke belemmeringen in de ruimtelijke ordening’. In deze memo staat dat de gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten laste van Dorpsstraat 103 en ten behoeve van Dorpsstraat 105, "inhoudende het recht om onbelemmerd te kunnen komen, gaan en rijden van en naar de openbare weg (Dorpsstraat)", ongeclausuleerd is en dat het gebruik daarvan bijvoorbeeld niet beperkt is tot een bepaald aantal auto’s. Ook is deze niet uitsluitend bedoeld voor bewoners van dit perceel.
5.3. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903222/1/R3) voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is indien deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerstaangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. In het verlengde van wat de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201200094/1/A1 overweegt de Afdeling voorts dat een privaatrechtelijke belemmering eerst evident is in evenbedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een ontwikkeling voorzien is op grond waarop een zakelijk recht rust waartoe een ander gerechtigd is en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten.
5.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op basis van voornoemde memo in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die evident is. Het betoog faalt.
6. [appellant A] en anderen betogen verder dat niet blijkt dat het plan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden in artikel 30, onder j, van de planregels van het bestemmingsplan "Broek op Langedijk", dat is vastgesteld op 25 juni 2013. Zij voeren aan dat de criteria uit deze bepaling niet nadrukkelijk terugkomen in het plan, zodat volgens hen een verruiming van het toetsingskader is ontstaan.
[appellant A] en anderen voeren in dit verband voorts aan dat de bestaande, volgens hun reeds problematische, parkeer- en verkeerssituatie ter plaatse als gevolg van het plan onevenredig zal verslechteren, aangezien het aantal auto- en voetgangersbewegingen in de Dorpsstraat in het algemeen en op het perceel Dorpsstraat 103 in het bijzonder onevenredig zal toenemen. Volgens [appellant A] en anderen is het aantal van ongeveer 75 bewegingen die in de nota zienswijzen wordt verondersteld te weinig en ligt een aantal van 100-110 verkeersbewegingen meer voor de hand.
Voorts vrezen zij voor een aantasting van hun privacy, sociale veiligheid en voor lichthinder. Zij betogen in dit verband dat het perceel Dorpsstraat 103 niet meer met een hek kan worden afgesloten als de ontsluiting van het parkeerterrein via dit perceel verloopt, terwijl de noodzaak hiervan groot is omdat regelmatig onterecht ge(par)keerd wordt op het terrein van Dorpsstraat 103. Dit treft ook de percelen Dorpsstraat 107, 111 en 102. Ook zal de woning op Dorpsstraat 102, die tegenover de uitrit ligt, te maken krijgen met lichthinder door koplampen.
6.1. In het bestemmingsplan "Broek op Langedijk" is aan het plangebied onder meer de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" toegekend.
Ingevolge artikel 30, onder e, van de bestemmingsplanregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat de bestemming van de gronden ter plaatse van deze aanduiding kan worden gewijzigd in de bestemming "Wonen - Woongebouw", met dien verstande dat wordt voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 30, onder j, mogen de onder a t/m i bedoelde wijzigingen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het straat- en/of bebouwingsbeeld;
- de verschijningsvorm van karakteristieke panden;
- de verkeersveiligheid;
- de milieusituatie;
- de sociale veiligheid.
6.2. Aan de percelen Dorpsstraat 99-101 en Dorpsstraat 105 is in het plan de bestemming "Wonen - Woongebouw" toegekend.
Aan het perceel Dorpsstraat 99-101 is tevens een bouwvlak en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 9" toegekend.
Aan het perceel Dorpsstraat 105 is tevens de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.
Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen - Woongebouw" bestemd voor:
a. wonen […];
b. detailhandel met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 200 m2, met dien verstande dat detailhandel uitsluitend op de begane grond is toegestaan;
c. ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" uitsluitend voor parkeren;
[…]
6.3. De Afdeling overweegt dat in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding is gelegen voor het oordeel dat de raad niet heeft getoetst aan de criteria van artikel 30, onder j, van de bestemmingsplanregels. Het betoog faalt.
6.4. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de Dorpsstraat een erftoegangsweg is, waarvoor, uitgaande van de normen van het CROW, een maximaal aantal verkeersbewegingen van 1.000 motorvoertuigen per etmaal geldt. Het college heeft verkeerstellingen laten uitvoeren waaruit blijkt dat het aantal verkeersbewegingen in de Dorpsstraat in de huidige situatie gemiddeld 350 bedraagt. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de brug aan het einde van de Dorpsstraat omwille van de verkeersveiligheid in het verleden is afgesloten voor gemotoriseerd verkeer, waardoor de Dorpsstraat thans is ingericht voor eenrichtingsverkeer. Met deze inrichting is in de tellingen rekening gehouden. [appellant A] en anderen hebben deze tellingen niet betwist, maar hebben betoogd dat de CROW-normen in dit geval niet toepasbaar zijn, omdat de Dorpsstraat een smalle weg is en niet geasfalteerd maar bestraat is. Dit betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de CROW-normen heeft kunnen uitgaan. De Afdeling overweegt in dit verband dat de gehanteerde norm ziet op erftoegangswegen en [appellant A] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad de Dorpsstraat ten onrechte als erftoegangsweg heeft aangeduid.
Vast staat dat het plan leidt tot een toename van verkeer op de Dorpsstraat, maar gelet op de verkeerstellingen heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de CROW-norm voor erftoegangswegen als gevolg van het plan niet zal worden overschreden. Hoewel [appellant A] en anderen hebben betoogd dat het door het college gehanteerde aantal van 75 extra verkeersbewegingen te laag is en van 100-110 had moeten worden uitgaan, leidt geen van beide prognoses tot een overschrijding van de norm.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de bestaande situatie reeds zodanig is dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid op de Dorpsstraat. Hiertoe wordt overwogen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat op regelmatige basis gemeentelijke verkeersveiligheidsonderzoeken worden gehouden en dat de Dorpsstraat hieruit niet als problematisch of verkeersonveilig gebied naar voren komt. Het betoog faalt.
6.5. Over het betoog dat niet duidelijk is waar gebruikers van langsparkeerplaatsen aan de Dorpsstraat moeten keren, overweegt de Afdeling dat het plan niet in deze parkeerplaatsen voorziet, zodat dit betoog niet aan de orde kan komen.
6.6. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat het plan zal leiden tot lichthinder door koplampen en een onevenredige aantasting van de sociale veiligheid en privacy door kerende auto’s, overweegt de Afdeling dat het college hierin in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven te zien om niet in de gewenste ontwikkeling te voorzien. Daarbij is van belang dat het een stedelijke omgeving betreft waar het keren van auto’s niet ongebruikelijk is. Voor zover [appellant A] en anderen vrezen voor parkeerproblemen overweegt de Afdeling dat aan de parkeernorm wordt voldaan, zodat niet aannemelijk is dat onaanvaardbare parkeeroverlast zal ontstaan. Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant A] en anderen bezwaren aanvoeren die zien op de feitelijke invulling van het plan, overweegt de Afdeling dat dit aspecten van uitvoering zijn die in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen.
8. [appellant A] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant A] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt reeds hierom.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover ingesteld namens [appellant B] en [appellant C];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
91-667.