201407587/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2014 in zaak nr. 14/281 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.1. In het besluit van 7 augustus 2013, dat bij het besluit van 9 december 2013 in stand is gelaten, is vermeld dat de kosten voor het huren van een personenauto met dubbele bediening, waarover [appellant] voor het praktijkgedeelte van het onderzoek naar de rijvaardigheid diende te beschikken, voor zijn rekening komen. [appellant] heeft op deze kosten gewezen. Niet in geschil is dat hij deze ook heeft betaald. Daargelaten het antwoord op de vraag of de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onherroepelijk is geworden, is het CBR, indien wordt geoordeeld dat het [appellant] ten onrechte het onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd, gehouden de door [appellant] daarvoor voldane kosten terug te betalen. Gelet hierop had [appellant] belang bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
3. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Bijlage 1, onder A, noemt als feiten dan wel omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.1 Bediening van het motorrijtuig
1. Een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel het gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal of het niet intrappen van het juiste pedaal.
4. Het CBR heeft het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 7 augustus 2013 genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de politie Zuid-Holland-Zuid van 11 juli 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling en een mutatierapport van dezelfde datum waarnaar in de mededeling wordt verwezen, is [appellant] op 10 juli 2013 bij het NS-station van Dordrecht met zijn auto over de stoep en een betonnen muurtje gereden, waarna de auto tot stilstand kwam. De auto was flink beschadigd en lekte vloeistof, aldus de voormelde stukken. Daarin is tevens vermeld dat [appellant] verklaarde per ongeluk en om onverklaarbare redenen het gaspedaal te hebben ingedrukt in plaats van het rempedaal.
5. [appellant] heeft betoogd dat het mutatierapport gebrekkig is, nu daarin niet zijn volledige verklaring is opgenomen. Volgens hem was de reden van zijn gedrag dat hij vanachteren werd genaderd door een auto die ongeveer 100 km/uur reed, daar waar 50 km/uur mocht worden gereden, en heeft hij, om erger te voorkomen, richting de stoep gestuurd, waar op dat moment niemand liep. Naar hij stelt heeft hij dit aan de verbalisanten meegedeeld. Volgens hem kan de gedraging hem wegens het voormelde niet worden aangerekend. Voorts kan hij zich naar hij stelt niet herinneren dat hij heeft verklaard het verkeerde pedaal te hebben ingedrukt. Door het ongeluk had hij pijn aan zijn hoofd, nek en rug en was hij duizelig. Daarom heeft hij mogelijk niet alle vragen van de verbalisanten goed begrepen, of hebben deze zijn antwoorden niet goed begrepen, aldus [appellant].
5.1. Geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het CBR in dit geval niet mocht uitgaan van de juistheid van hetgeen in het mutatierapport van 11 juli 2013 is vermeld. Dat [appellant] achteraf te kennen heeft gegeven dat hij zich niet kan herinneren te hebben verklaard dat hij de pedalen verkeerd heeft gebruikt, brengt niet met zich dat het CBR niet van deze verklaring in het mutatierapport mocht uitgaan. In dit verband wordt nog in aanmerking genomen dat uit het verslag dat is opgesteld naar aanleiding van het op 9 oktober 2013 gehouden telefonisch gehoor in bezwaar volgt dat de verklaringen die [appellant] tijdens dat gehoor ter zake heeft afgelegd niet eenduidig zijn. Zo heeft hij, naar uit dit verslag naar voren komt, enerzijds aangegeven dat hij nog precies weet welke vragen zijn gesteld en wat hij heeft geantwoord, maar heeft hij anderzijds verklaard dat hij zich niet alles kan herinneren, en heeft hij ten slotte desgevraagd te kennen gegeven dat hij de verklaring over de pedalen niet heeft afgelegd. Voorts wordt van betekenis geacht dat het mutatierapport is opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen belang hebben bij het opnemen van onjuistheden in een mutatierapport over hetgeen door hen is waargenomen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] heeft verder betoogd dat zijn persoonlijke omstandigheden voor het CBR aanleiding hadden behoren te zijn om van het opleggen van het onderzoek naar de rijvaardigheid af te zien. Hij heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat hij zijn auto nodig heeft voor zijn werk als arts, en dat hij, nadat zijn tijdelijke contract is afgelopen, zonder auto moeilijk weer werk zal kunnen vinden.
6.1. Dit betoog kan niet leiden tot het door [appellant] daarmee beoogde doel. De van toepassing zijnde regelgeving is dwingend geformuleerd, zodat wanneer aan de daarin vermelde voorwaarden is voldaan, het CBR gehouden is om, zoals hier aan de orde, een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen. Daarbij staat het het CBR niet vrij om met persoonlijke omstandigheden rekening te houden.
7. [appellant] heeft tevens betoogd dat hij tijdens de rijvaardigheidsonderzoeken die hij heeft ondergaan, onheus is bejegend door de examinatoren en dat hij deze onderzoeken foutloos heeft afgelegd. Voorts heeft hij betoogd dat de kosten van het tweede rijvaardigheidsonderzoek te hoog zijn.
7.1. Deze betogen slagen evenmin, reeds omdat deze geen verband houden met de besluitvorming die in deze zaak aan de orde is, te weten het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid en schorsing van het rijbewijs, maar betrekking hebben op de ongeldigverklaring van het rijbewijs die is gebaseerd op de resultaten van het onderzoek naar de rijvaardigheid.
8. Het beroep dat [appellant] bij de rechtbank tegen het besluit van 9 december 2013 heeft ingesteld is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van de State aan [appellant] wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2014 in zaak nr. 14/281;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
407-619.