201410468/1/V3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2014 in zaak nr. 14/27007 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in het besluit van 20 april 2005, waarbij de vreemdeling ongewenst is verklaard, een terugkeerbesluit is vervat, nu daarin is opgenomen dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en hij, omdat hij zich op dat moment in vreemdelingenbewaring bevond, Nederland diende te worden uitgezet. In een terugkeerbesluit moet worden vermeld dat de betrokken derdelander niet (meer) in Nederland mag verblijven en dat hij Nederland moet verlaten binnen een daartoe gestelde termijn. Nu in het besluit tot ongewenstverklaring van 20 april 2005 geen vertrektermijn is opgenomen is dat besluit niet aan te merken als een terugkeerbesluit, aldus de vreemdeling.
1.1. Het terugkeerbesluit wordt in artikel 3, punt vier, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
In artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn staat dat de lidstaten, onverminderd de in de leden twee tot en met vijf vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uitvaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "terugkeerbesluit" verstaan: het terugkeerbesluit, bedoeld in artikel 3, punt vier, van de Terugkeerrichtlijn.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, stelt de minister, onverminderd de onder sub a tot en met c vermelde uitzonderingen, de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3 vloeit uit artikel 15 en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn rechtstreeks voort dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn vermelde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. De Terugkeerrichtlijn is inmiddels geïmplementeerd in de Vw 2000.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 8 maart 2012 in zaak nr. 201112073/1/V3 is een besluit tot ongewenstverklaring waarin de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat deze onmiddellijk dient terug te keren, aan te merken als terugkeerbesluit.
1.3. In het besluit van 20 april 2005 is onder 5 (Rechtsgevolgen van deze beschikking) de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de vreemdeling onrechtmatig is of wordt. Uit het besluit blijkt echter niet dat daarbij tevens uitdrukkelijk is vastgesteld dat de vreemdeling verplicht is Nederland te verlaten en binnen welke termijn hij gevolg moet geven aan die verplichting. De vaststelling in het besluit dat de vreemdeling in vreemdelingenbewaring zit en Nederland dient te worden uitgezet, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit besluit kan derhalve niet als terugkeerbesluit worden aangemerkt.
1.3.1. De door de staatssecretaris bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde aanbiedingsbrief bij het besluit van 20 april 2005 en de aanbiedingsbrief bij het besluit van 30 september 2005, waarbij het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 april 2005 ongegrond is verklaard, maken geen deel uit van het dossier van de rechtbank en de staatssecretaris heeft zich blijkens het proces-verbaal van de zitting ter zitting van de rechtbank ook niet op deze brieven beroepen. Nu op deze brieven voor het eerst in hoger beroep een beroep wordt gedaan en niet is gesteld dat dit niet eerder had kunnen worden gedaan, kunnen deze brieven niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
1.3.2. Nu voorts niet is gesteld dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000, is voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met de maatregel van bewaring van 28 november 2014 geen terugkeerbesluit genomen.
1.4. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 november 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 28 november 2014 tot 14 januari 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2014 in zaak nr. 14/27007;
III. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande 14 januari 2015 wordt opgeheven;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.965,00 (zegge: drieduizend negenhonderdvijfenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
345.