201407400/1/A2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2014 in zaken nrs. 13/5951 en 13/2019 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 voor [appellante] herzien en vastgesteld op € 8.692,00.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 voor [appellante] herzien en vastgesteld op € 2.011,00.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2010 voor [appellante] definitief vastgesteld op € 2.674,00.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank de beroepen van [appellante] tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Leiden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 5, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 6, derde lid, heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en
a. in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt, als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening, gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt, als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt, als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is, als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir is de partner van de belanghebbende de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluiten ten grondslag gelegd dat [appellante] van 12 oktober 2009 tot 25 augustus 2010 een partner in evenbedoelde zin had, omdat zij gehuwd was met [voormalig echtgenoot]. Nu [voormalig echtgenoot] geen inkomsten uit werk had en evenmin een re-integratietraject volgde, had [appellante] ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wko geen aanspraak op kinderopvangtoeslag.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [voormalig echtgenoot] haar toeslagpartner was. Daartoe voert zij aan dat zij duurzaam gescheiden van elkaar leefden. [voormalig echtgenoot] was volgens [appellante], achteraf gezien, slechts om verblijfsrechtelijke redenen met haar gehuwd. Hij heeft na zijn verhuizing naar Nederland slechts twee maanden bij haar ingewoond, waarbij bovendien niet van een affectieve relatie kan worden gesproken, aldus [appellante]. Volgens [appellante] heeft [voormalig echtgenoot] nooit een relatie gewild of beoogd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201201488/1/A2), leven gehuwden of geregistreerde partners duurzaam gescheiden, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir, indien ten aanzien van hen de toestand is ingetreden dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld.
3.2. [appellante] is op 12 oktober 2009 in Nederland met [voormalig echtgenoot] getrouwd. [appellante] stelt dat [voormalig echtgenoot] op dat moment in Nederland verbleef op grond van een visum voor kort verblijf en dat hij op 7 november 2009 is teruggekeerd naar Turkije. Volgens [appellante] kon zij, gelet op haar kinderen, niet naar Turkije verhuizen, en leefden zij en [voormalig echtgenoot] - totdat hij op 16 juni 2010 naar Nederland verhuisde - gescheiden van elkaar. Van 16 juni 2010 tot 31 augustus 2010 woonde [voormalig echtgenoot] bij [appellante] en stond hij ook op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen). Op 25 augustus 2010 is een echtscheidingsconvenant getekend en op 3 november 2010 is de echtscheiding uitgesproken.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich tot 25 augustus 2010 niet de als bestendig bedoelde situatie voordeed dat [appellante] en [voormalig echtgenoot] elk afzonderlijk een eigen leven leidden, als ware zij niet met elkaar gehuwd. Dat [appellante] en [voormalig echtgenoot] een bestendig gescheiden samenleving beoogden, blijkt eerst uit het echtscheidingsconvenant van die datum. De rechtbank heeft dan ook eveneens met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [voormalig echtgenoot] gedurende 2010 tot 1 augustus 2010 terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat [voormalig echtgenoot] gedurende het toeslagpartnerschap inkomen heeft gehad. Zij voert daartoe aan dat [voormalig echtgenoot] tijdens zijn verblijf in Turkije, van januari 2010 tot en met juni 2010, inkomen moet hebben gehad, nu zij hem niet heeft onderhouden en haar ook niet bekend is dat hij werd onderhouden door familie of een uitkering genoot. Verder wijst [appellante] op een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel, waaruit volgt dat [voormalig echtgenoot] in 2010 een onderneming dreef. Ook daaruit moet inkomen zijn voortgekomen, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat [voormalig echtgenoot] in de in geschil zijnde periode inkomen uit werk heeft gehad. De enkele stelling van [appellante] dat zij [voormalig echtgenoot] niet heeft onderhouden, en haar ook niet bekend is dat hij op enige andere wijze werd ondersteund, is onvoldoende om aangetoond te achten dat [voormalig echtgenoot] inkomen uit werk heeft genoten. Voorts volgt uit het uittreksel van het register van de Kamer van Koophandel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat [voormalig echtgenoot] zich eerst op 2 september 2010 en derhalve na het toeslagpartnerschap heeft ingeschreven. Of [voormalig echtgenoot] uit die onderneming inkomen heeft genoten, is dan ook niet van belang.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201302872/1/A2) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Dat [appellante], zoals zij stelt, op het Belastingkantoor is toegezegd dat een huwelijk met een Turkse partner niet in de weg zou staan aan een aanspraak op kinderopvangtoeslag, heeft zij niet met stukken onderbouwd. Reeds daarom faalt het betoog.
6. Tot slot heeft [appellante] het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2010 onjuist heeft vastgesteld, voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
480-799.