ECLI:NL:RVS:2015:1520

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201406691/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor omzetting zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte in Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 2 juli 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een vergunning om een pand aan de [locatie 1] in Leeuwarden om te zetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft deze aanvraag op 27 maart 2013 afgewezen, en het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing werd op 29 oktober 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2015 behandeld. De kern van het geschil betreft de uitleg van de term 'panden gelegen aan dezelfde straatzijde' in de Huisvestingsverordening van de gemeente Leeuwarden. Het college had de vergunning geweigerd op basis van artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van deze verordening, omdat het pand van [appellant] minder dan twee panden verwijderd was van een ander pand waarvoor al een omzettingsvergunning was verleend. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat deze weigeringsgrond van toepassing was, omdat de panden verschillende postcodes hadden en dus niet aan dezelfde straatzijde lagen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de postcode niet bepalend is voor de beoordeling van de straatzijde. De Afdeling bevestigde dat de situatie vanaf de straatzijde bepalend is en dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201406691/1/A3.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 juli 2014 in zaak nr. 13/3395 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een vergunning om het pand aan de [locatie 1] te Leeuwarden om te zetten naar onzelfstandige woonruimte afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door H. Helbig, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III van de wet.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 32 bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
Ingevolge artikel 1.1, onder q, van de Huisvestingsverordening van de gemeente Leeuwarden (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt onder straat verstaan: straat of straatdeel, zoals gecodeerd aangeduid in het geldende KPN postcodeboek en de geldende KPN telefoongids.
Ingevolge artikel 2.2.2 is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 2.2.1, met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 2.2.4, derde lid, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning weigeren indien
a. vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of kamerverkoop zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in artikel 2.2.2;
b. de aanvraag betrekking heeft op een pand, dat minder dan twee panden verwijderd is van een kamerverhuurpand of kamerverkooppand waarvoor een omzettingsvergunning is verleend, dan wel een aanvraag omzettingsvergunning is ingediend of in het register als bedoeld in artikel 2.2.9 is opgenomen. Voor de beoordeling hiervan wordt uitgegaan van panden gelegen aan dezelfde straatzijde;
(…).
Ingevolge artikel 3.1 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand aan de [locatie 1] minder dan twee panden is verwijderd van het pand aan de [locatie 2] waarvoor reeds een omzettingsvergunning is verleend, zodat de weigeringsgrond van artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening zich voordoet. Volgens het college moet het bij panden aan dezelfde straatzijde gaan om panden in dezelfde straat, maar hoeven de panden niet met de voordeur aan die straat te liggen. Het pand aan de [locatie 2] ligt aan twee straatzijden, waaronder dezelfde straatzijde als het pand aan de [locatie 1]. De beide straten hebben weliswaar niet dezelfde postcode, maar er bevinden zich geen andere panden tussen beide woningen. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op het belang van het voorkomen van een ongewenste concentratie en bevorderen van spreiding van kamerverhuurpanden, in redelijkheid de omzettingsvergunning heeft kunnen weigeren.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening zich voordoet. Hij voert onder verwijzing naar artikel 1.1, onder q, van de Huisvestingsverordening aan dat de [locatie 1] en de [locatie 2] andere postcodes hebben, zodat dit twee verschillende straten zijn. Met straatzijde wordt volgens [appellant] bedoeld de straat of het straatdeel in welke straat de voordeur van de woning zich bevindt. Bovendien volgt uit de toelichting bij de Huisvestingsverordening, de Evaluatie Kamerverhuur Leeuwarden (versie juni 2011) en de ambtelijke toelichting naar aanleiding van een bezwaar tegen een besluit van 29 december 2006 dat het college bij de toepassing van de in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening neergelegde weigeringsgrond uitgaat van de voorzijde van de panden, aldus [appellant].
3.1. Tussen partijen is in geschil de uitleg van de zinsnede ‘panden gelegen aan dezelfde straatzijde’ als bedoeld in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, anders dan [appellant] betoogt, bij de beoordeling of een pand aan dezelfde straatzijde ligt de postcode niet bepalend hoeft te zijn, nu de postcode ingevolge artikel 1.1, onder q, van de Huisvestingsverordening is gekoppeld aan een straat of straatdeel en niet aan een straatzijde. Voorts volgt uit de toelichting bij artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening dat bij deze weigeringsgrond de situatie gezien vanaf de straatzijde bepalend is. Nu het pand aan de [locatie 1] direct naast het pand aan de [locatie 2] ligt, waarvoor reeds een omzettingsvergunning is verleend, zijn deze minder dan twee panden van elkaar verwijderd. Dat in het thans geldende artikel 2.2.5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening 2013 wordt verduidelijkt dat bij een pand gelegen aan twee straten (hoekpand) wordt uitgegaan van beide straten waaraan het pand is gelegen, maakt niet dat het college een onredelijke uitleg aan het op dit geding van toepassing zijnde artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening heeft gegeven. De ratio van deze bepaling is immers het voorkomen van een ongewenste concentratie en bevorderen van spreiding van kamerverhuurpanden ten behoeve van de leefbaarheid.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat is voldaan aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de omzettingsvergunning heeft kunnen weigeren. Hij voert aan dat zich geen overlast of een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de [locatie 1] voordoet. Indien de leefbaarheid in de woonwijk in gedrang zou zijn, had het volgens [appellant] op de weg van het college gelegen geen studentenwoningen meer toe te staan. Voorts voert hij aan dat hij verscheidene malen contact met de afdeling Vergunningen heeft gehad waarbij is getoetst aan de Huisvestingsverordening, het bestemmingsplan en lopende aanvragen en te kennen is gegeven dat een omzettingsvergunning zal worden verleend. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat hij bij de aanschaf van de woning geen voorbehoud heeft gemaakt. Ten slotte geeft het besluit van 29 oktober 2013 geen blijk van een deugdelijke motivering en heeft het college bovendien in strijd met de beginselen van gelijkheid, rechtszekerheid, zorgvuldigheid, fair play en het verbod van détournement de pouvoir gehandeld, aldus [appellant].
4.1. Indien de in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening neergelegde weigeringsgrond zich voordoet, kan het college de vergunning met het oog op het voorkomen van een ongewenste concentratie en bevorderen van spreiding van kamerverhuurpanden weigeren. Anders dan [appellant] betoogt, is niet vereist dat daadwerkelijk van overlast of een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu is gebleken. [appellant] stelt tevergeefs dat hem te kennen is gegeven dat een omzettingsvergunning zal worden verleend, nu mondelinge mededelingen van ambtenaren van de gemeente niet kunnen worden aangemerkt als aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Dat [appellant] de woning heeft gekocht onder voor een termijn van meer dan drie maanden geldend voorbehoud van financiering voor een studentenwoning, leidt voorts niet tot het door hem daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de koop, nu geen voorbehoud is gemaakt in die zin dat de koop afhankelijk is gesteld van de voor de verhuur vereiste omzettingsvergunning, voor rekening en risico van [appellant] dient te komen. Anders dan [appellant] betoogt, is het besluit van 29 oktober 2013 deugdelijk gemotiveerd. Het door [appellant] aangevoerde geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat zich strijd met één of meer van de door hem genoemde beginselen voordoet. Nu artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening een discretionaire bevoegdheid van het college betreft, hetgeen een belangenafweging veronderstelt, bestaat voorts geen ruimte voor toepassing van een hardheidsclausule.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid de vergunning niet heeft kunnen weigeren dan wel toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal reeds daarom worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
176-697.