201406570/1/V2.
Datum uitspraak: 8 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 1 augustus 2014 in zaken nrs. 14/16312 en 14/16314 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring, de geboorteverklaring en de verklaring van de ambassade te Brussel van 13 mei 2014 heeft aangemerkt als
nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer dat de vreemdeling de door hem overgelegde verklaringen eerder had kunnen en dus moeten overleggen en dat reeds daarom geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 11 april 2008 en 17 januari 2012, aanvragen ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 13 juli 2009 en 25 januari 2012 afgewezen. Het besluit van 10 juli 2014 is van gelijke strekking als de besluiten van 13 juli 2009 en 25 januari 2012, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 4 juli 2014 een op 29 april 2014 door de Somalische ambassade te Brussel afgegeven nationaliteitsverklaring, een door deze ambassade op diezelfde datum afgegeven geboorteverklaring en een verklaring van deze ambassade van 13 mei 2014 ten grondslag gelegd. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij zich niet eerder tot de Somalische autoriteiten heeft gewend ter verkrijging van dergelijke verklaringen. De verklaringen zijn - anders dan de rechtbank heeft overwogen - reeds daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2013, in zaak nr. 201203373/1/V2).
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft aan de aanvraag van 4 juli 2014 verder ten grondslag gelegd dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wegens de algemene veiligheidssituatie in Somalië, zijn optredens in de media, zijn verwestering en zijn lichte huidskleur.
Nu de vreemdeling zijn eerder ongeloofwaardig geachte herkomst niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt, zijn voormelde omstandigheden reeds hierom niet relevant voor de vraag of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 10 juli 2014 geen plaats.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2014 in zaken nrs. 14/16312 en 14/16314;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. de Graaf, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Graaf
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2015
665.