201400569/1/A3.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 november 2013 in zaak nr. 13/1718 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 18 december 2012 heeft [appellant] gereageerd op een besluit van de minister van 28 september 2012 inzake de openbaarmaking van stukken betreffende een verkeersboete.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een reactie op zijn brief van 18 december 2012.
Bij brief van 28 februari 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een reactie op zijn brief van 18 december 2012.
Bij brief van 5 april 2013 heeft de minister gereageerd op de brief van 18 december 2012.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de minister aan [appellant] een dwangsom van € 1.260,00 toegekend wegens niet tijdig beslissen op de brief van 18 december 2012.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. In het verweerschrift heeft de minister aangevoerd dat de brief van [appellant] van 18 december 2012 bij nader inzien niet als Wob-verzoek dient te worden aangemerkt nu in het verzoek niet aan de Wob is gerefereerd.
2.1. Een verzoek op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob is vormvrij. Dat laat evenwel onverlet dat het bestuursorgaan dient te beoordelen of een verzoek om informatie een verzoek is om openbaarmaking op grond van de Wob.
In de brief, die als onderwerp heeft "reactie naar aanleiding van uw besluit zoals bijgevoegd" reageert [appellant] op een besluit van de minister van 28 september 2012 dat op dat moment reeds onherroepelijk was. Hij schrijft hierover:
"Omdat helaas de termijn verstreken is die stond om bezwaar aan te tekenen tegen voornoemd besluit bij het College van procureurs-generaal staat mij helaas geen andere weg open dan u wederom per fax te benaderen over dit onderwerp".
[appellant] refereert in deze brief, in tegenstelling tot het verzoek dat heeft geresulteerd in het besluit van 28 september 2012, niet aan de Wob. In de brief is evenmin verzocht om openbaarmaking aan een ieder. Het is de Afdeling inmiddels genoegzaam bekend dat [appellant] als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten heeft gevoerd. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob in het bijzonder. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest de brief niet op de Wob te baseren. Gelet op de omschrijving van de brief en de inhoud ervan dient deze te worden gezien als correspondentie waarin [appellant] zijn onvrede uit over eerdere besluitvorming die reeds onherroepelijk is. De omstandigheid dat [appellant] in zijn brief van 18 januari 2013 wel aan de Wob refereert wijzigt de aard van het verzoek van 18 december 2012 niet.
Nu de brief van 18 december 2012 geen verzoek om toepassing van de Wob bevat en ook anderszins geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, zijn de beslistermijnen die gelden op grond van de Wob of de Awb niet van toepassing. Het uitblijven van een reactie daarop vormt derhalve niet het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, kon tegen het uitblijven van die reactie geen beroep worden ingesteld. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte kennis genomen van het beroep.
3. Het hoger beroep is gegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 november 2013 in zaak nr. 13/1718;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vreken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
434-798.