201310261/2/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Drachten, gemeente Smallingerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2013 in zaak nr. 13/1301 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het college aan Bam Woningbouw Noord (hierna: BAN) omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing/uitbreiding van een woongebouw op het perceel Torenstraat 14 te Drachten (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 1 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Boersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 27 augustus 2014 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 7 maart 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 november 2014 heeft het college het besluit van 7 maart 2013 gewijzigd.
[appellant] en anderen hebben zienswijzen naar voren gebracht.
Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij tussenuitspraak van 27 augustus 2014 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 7 maart 2013 in strijd met artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen, omdat de vereiste verklaring van geen bedenkingen, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, niet is verleend. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 26 november 2014 het besluit van 7 maart 2013 gewijzigd. Het college heeft aan het eerstgenoemde besluit de bij besluit van de raad van de gemeente Smallingerland van 7 oktober 2014 verleende verklaring van geen bedenkingen ten grondslag gelegd. Voorts heeft het bepaald dat er tien parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd conform de bij het besluit gevoegde en gewaarmerkte tekening.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
3. De door [appellant] en anderen naar voren gebrachte zienswijzen zien niet op de bij het besluit van 26 november 2014 gevoegde en gewaarmerkte tekening. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant] en anderen geen bezwaren hebben tegen dat deel van het besluit.
4. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 3:2 vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 6:17 zendt, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissende op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
5. [appellant] en anderen betogen dat het college het besluit van 26 november 2014 niet binnen de daartoe door de Afdeling gestelde termijn van 16 weken op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Voorts heeft het college daarvan geen mededeling gedaan aan de anderen, aldus [appellant] en anderen. Daartoe voeren zij aan dat het college slechts een afschrift van het besluit van 26 november 2014 aan [appellant] heeft toegezonden.
5.1. Anders dan [appellant] en anderen betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 26 november 2014 niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het besluit van 26 november 2014 is gericht aan BAN. Door verzending van het besluit aan BAN bij brief van 12 december 2014 heeft het college, gelet op artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, het besluit op de voorgeschreven wijze en binnen de door de Afdeling gestelde termijn bekendgemaakt. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet binnen de door de Afdeling gestelde termijn [appellant] en anderen op de hoogte heeft gesteld van het besluit van 26 november 2014. Daartoe wordt overwogen dat het college bij brief van 12 december 2014, verzonden op 15 december 2014, aan [appellant] mededeling heeft gedaan van het besluit van 26 november 2014. Het enkele feit dat deze brief slechts aan [appellant] is gericht, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op onder meer de bij het college naar voren gebrachte zienswijzen en het (hoger)beroepschrift is de Afdeling van oordeel dat [appellant] de gemachtigde is van de anderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201106852/1/A1; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 2:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:17 van die wet, dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat bekendmaking op de voorgeschreven wijze geschiedt door toezending van een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde. Hierbij is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd. Er bestaat geen aanleiding om bij de mededeling, als bedoeld in artikel 3:43 van de Awb, anders te oordelen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen dat het in het besluit van 7 maart 2013 geconstateerde gebrek niet is hersteld, nu het besluit van de raad van 7 oktober 2014 niet aan artikel 6.5 van het Bor voldoet. De bij besluit van 7 oktober 2014 verleende verklaring van geen bedenkingen, waarnaar het college in zijn besluit van 26 november 2014 verwijst, kan niet als een verklaring, als bedoeld in artikel 6.5 van het Bor, worden aangemerkt, aldus [appellant] en anderen. Daartoe voeren zij aan dat de raad in dat besluit heeft verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het voornemen om omgevingsvergunning te verlenen. Tegen de omgevingsvergunning heeft de raad niet verklaard geen bedenkingen te hebben, terwijl het bouwplan in de tussentijd is gewijzigd. Voorts voeren zij aan dat het besluit van 26 november 2014 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb, nu de raad een besluit heeft genomen zonder de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
6.1. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bij besluit van 7 oktober 2014 verleende verklaring van geen bedenkingen niet voldoet aan artikel 6.5 van het Bor. De raad heeft bij dat besluit verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het bouwplan, zoals hier aan de orde. Dat het bouwplan nadien is gewijzigd, maakt niet dat de raad heeft verklaard geen bedenkingen te hebben tegen een ander bouwplan dan het onderhavige. Daartoe wordt overwogen dat de wijziging van het bouwplan, waarnaar [appellant] en anderen verwijzen, door een andere dan de onderhavige omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt.
Anders dan [appellant] en anderen stellen, is het besluit van 7 oktober 2014 niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De raad heeft aan het besluit van 7 oktober 2014 onder meer de tussenuitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 ten grondslag gelegd, waarin de af te wegen belangen in het kader van de verleende omgevingsvergunning zijn besproken en die geen andere zijn wat betreft de verklaring van geen bedenkingen.
Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] en anderen zich keren tegen overwegingen van de tussenuitspraak van 27 augustus 2014, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
8. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 4.1 en 5.1 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 maart 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6.5 van het Bor en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van het college van 26 november 2014 is, gelet op hetgeen onder 5.1 en 6.1 is overwogen, ongegrond.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2013 in zaak nr. 13/1301;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland van 7 maart 2013;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland van 26 november 2014 ongegrond;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
531-712.