ECLI:NL:RVS:2015:1496

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
201406727/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen en bewijsvoering door appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 heeft herzien en vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit genomen op basis van de stelling dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank heeft deze beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen in stand gehouden.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet de kosten van kinderopvang heeft aangetoond. Hij heeft herziene jaaropgaves overgelegd waaruit zou blijken dat de kosten van kinderopvang lager zijn dan de voorschotten die door de Belastingdienst/Toeslagen zijn uitgekeerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter betoogd dat de jaaropgaves die door [appellant] zijn overgelegd niet relevant zijn, omdat deze niet overeenkomen met de eerder ingediende jaaropgaves.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank heeft de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406727/1/A2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/7060 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, en vergezeld door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang verstaan.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Awir is de belanghebbende, indien een voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, gehouden die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan de besluiten van 27 december 2012, gehandhaafd bij dat van 7 oktober 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad. De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de bepalingen omtrent de eigen bijdrage onjuist interpreteert en toepast. Hij verwijst in dat kader naar een verklaring die een medewerker, werkzaam bij het cluster Fiscaliteit van het Directoraat Generaal Belastingdienst van het Ministerie van Financiën, heeft afgelegd in het kader van de strafzaak tegen de houder van [gastouderbureau], waaruit kan worden afgeleid dat de kinderopvangtoeslag principieel losstaat van de betalingsverplichting en het voldoen van een eigen bijdrage niet vereist is.
3.1. Uit artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko volgt dat onder kinderopvangtoeslag wordt verstaan een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wko volgt dat de wetgever heeft gekozen voor financiering door al de betrokkenen van de kinderopvang, waarbij dat deel van de kosten dat resteert nadat de overheid en de werkgever hun aandeel hebben geleverd, voor rekening van de ouders komt (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 20-21). Dat een medewerker van het Ministerie van Financiën een andere mening zou zijn toegedaan, is daarbij niet relevant.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gemaakt.
Primair betoogt [appellant] dat hij de kosten volledig heeft betaald met de uitgekeerde voorschotten. Daartoe voert [appellant] aan dat volgens herziene jaaropgaves, die hij in hoger beroep heeft overgelegd, de kosten van kinderopvang over 2008 en 2009 lager zijn dan de voorschotten die de Belastingdienst/Toeslagen aan [gastouderbureau] heeft uitgekeerd.
Subsidiair betoogt [appellant] dat het deel van de kosten dat voor zijn rekening had moeten komen door [gastouderbureau] is verrekend met tegemoetkomingen die hij ontving voor de werkzaamheden als lid van de oudercommissie, zodat hij alle kosten heeft voldaan.
Meer subsidiair betoogt [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten heeft uitgekeerd aan [gastouderbureau], zodat hij in elk geval heeft aangetoond dat hij kosten heeft gemaakt ter grootte van de uitgekeerde voorschotten. Het is daarom niet redelijk en proportioneel de voorschotten op nihil vast te stellen, aldus [appellant].
4.1. [appellant] heeft in hoger beroep herziene jaaropgaves over de toeslagjaren 2008 en 2009 overgelegd, gedateerd op 25 maart 2015. Op die jaaropgaves is vermeld dat [appellant] in 2008 een bedrag van € 12.437,90 aan kosten van kinderopvang heeft gehad, en in 2009 een bedrag van € 11.083,70. De door de Belastingdienst/Toeslagen aan [gastouderbureau] uitgekeerde voorschotten zijn € 70,10 respectievelijk € 9,30 hoger dan die kosten, zodat de op die jaaropgaves vermelde kosten aantoonbaar zijn voldaan, aldus [appellant]. De houder van [gastouderbureau], [gemachtigde], heeft ter zitting namens [appellant] desgevraagd toegelicht dat de herziene jaaropgaves kort voor de zitting zijn opgemaakt omdat de eerder overgelegde jaaropgaves onjuist zijn. Daarop zijn niet alleen de daadwerkelijk afgenomen uren kinderopvang opgenomen, maar ook uren die door vakantie en feestdagen niet zijn afgenomen, en voorbereidingstijd en vervoerstijd die niet tot kinderopvang gerekend mochten worden, aldus [gemachtigde]. Daarbij wijst hij op een brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 september 2011, waarin is vermeld dat per 2012 vervoerskosten en voorbereidingstijd niet meer voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen, en dat de minister voornemens is te regelen dat de vraagouder niet kan worden gehouden te betalen voor de voorbereidings- en vervoerstijd. Desgevraagd heeft [gemachtigde] toegelicht dat hij in die brief niet eerder dan op 25 maart 2015 aanleiding heeft gezien de jaaropgaves te herzien, omdat hem niet bekend was dat de kosten van kinderopvang geheel uit het voorschot voldaan mochten worden. Dat is hem pas bekend sinds een recente uitspraak van de Afdeling. Vergelijk de uitspraak van 15 april 2015 in zaak nr. 201406947/1/A2.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dient te worden uitgegaan van de kosten zoals die vermeld zijn op de jaaropgave over 2008 van 3 juli 2009, die [appellant] op 14 juli 2009 heeft overgelegd, en op de jaaropgave over 2009 van 1 september 2010, die [appellant] op 14 september 2010 heeft overgelegd.
4.2. De stelling dat op de jaaropgaves van 3 juli 2009 en 1 september 2010 uren kinderopvang zijn opgenomen die niet in rekening gebracht mochten worden, is eerst in hoger beroep naar voren gebracht. De jaaropgaves waren op dat moment ruim vijf jaar en acht maanden, respectievelijk vier jaar en zes maanden daarvoor opgemaakt.
Allereerst zij opgemerkt dat de brief van de minister betrekking heeft op de toeslagjaren 2012 en later, terwijl het onderhavige geschil ziet op de toeslagjaren 2008 en 2009. Ook indien er echter van wordt uitgegaan dat in die brief aanleiding gelegen was de eerder door [appellant] overgelegde jaaropgaves onjuist te achten, valt niet in te zien waarom [appellant] zich in bezwaar noch beroep op die onjuistheid heeft beroepen. Ervan uitgaande dat de gestelde onjuistheid kort na de brief van de minister van 9 september 2011 aan het licht kwam, lag het, ook gelet op het in artikel 17, eerste lid, van de Awir bepaalde, op zijn weg daar melding van te maken. Voor zover [appellant] betoogt dat hij niet eerder van de gestelde onjuistheid op de hoogte was, doordat [gemachtigde] niet eerder dan op 25 maart 2015 aanleiding zag de jaaropgaves te herzien omdat hij - zoals hij ter zitting heeft toegelicht - niet wist of dit, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, in het voordeel van [appellant] zou werken, is dit geen afdoende verklaring.
In het licht van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de herziene jaaropgaves van 25 maart 2015 geen betekenis toekomt, zodat bij de beantwoording van de vraag of [appellant] heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad, moet worden uitgegaan van de kosten zoals die zijn vermeld op de jaaropgaves van 3 juli 2009 en 1 september 2010.
Het betoog dat [appellant], gelet op de herziene jaaropgaves, de kosten volledig heeft betaald met de uitgekeerde voorschotten, faalt.
4.3. Uit de relevante jaaropgaves volgt dat [appellant] in 2008 een bedrag van € 14.640,00 aan kosten van kinderopvang heeft gehad, en in 2009 een bedrag van € 12.993,00. Dat van deze bedragen een deel is voldaan door middel van verrekening met aanspraken op tegemoetkomingen voor zijn werkzaamheden voor de oudercommissie van het gastouderbureau, heeft [appellant] niet aangetoond, nu over de gestelde verrekening vooraf geen afspraken tussen [appellant] en [gastouderbureau] op schrift zijn gesteld en uit de door [appellant] overgelegde stukken niet kan worden herleid welke bedragen in welke periode daadwerkelijk zouden zijn verrekend. Dat [appellant] lid zou zijn geweest van de oudercommissie van [gastouderbureau] wordt bovendien eerst gesteld in een brief van [gemachtigde] van 9 juli 2013, in antwoord op een verzoek om toelichting van [appellant], ten behoeve van zijn bezwaar tegen de besluiten van 27 december 2012. Verder heeft [appellant] in beroep een brief van een accountantskantoor van 26 november 2013 overgelegd, waarin wordt gesteld dat door [appellant] over de periode 2007 tot en met 2010 een bedrag van € 5.760,00 is betaald dan wel verrekend als eigen bijdrage in de kosten. Daargelaten dat de gestelde betaling of verrekening niet met stukken is gestaafd, laat deze onverlet dat - zoals voormeld - over de gestelde verrekening vooraf geen afspraken op schrift zijn gesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
Het betoog dat een deel van de kosten dat voor rekening van [appellant] had moeten komen door het gastouderbureau is verrekend met tegemoetkomingen, faalt.
4.4. Dat [appellant] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2008 en 2009 heeft voldaan, betekent, anders dan hij betoogt, niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, staat vast dat [appellant] niet de gestelde kosten heeft gemaakt. Daarom moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009, en de voorschotten kinderopvangtoeslag over die jaren voor [appellant] terecht heeft herzien en vastgesteld op nihil.
Ook in zoverre faalt het betoog.
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. In aanmerking genomen hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd en dat uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gehad, faalt het betoog.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
480-799.