ECLI:NL:RVS:2015:1494

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201503388/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van vreemdeling met risico op uitzetting naar de DRC

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 april 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 9 maart 2015 was afgewezen. De vreemdeling was het niet eens met deze afwijzing en had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 april 2015 het beroep ongegrond had verklaard. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat hij niet zou worden uitgezet naar de Democratische Republiek Congo (DRC) gedurende de behandeling van zijn hoger beroep.

De voorzieningenrechter overwoog dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan misdrijven die onder artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen vallen. De vreemdeling had ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de uitzetting te schorsen en wees het verzoek van de vreemdeling af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 april 2015.

Uitspraak

201503388/2/V2.
Datum uitspraak: 30 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 23 april 2015 in zaken nrs. 15/5022 en 15/5023 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op 28, 29 en 30 april 2015 nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling wordt uitgezet gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep.
1.1. De grieven van de vreemdeling houden in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zich in zijn geval nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit van 1 juli 2013, en dat uit hetgeen is aangevoerd niet is af te leiden dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, (JV 1998/45). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank miskend dat hij bij uitzetting naar de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), als gevolg van de verklaringen die hij heeft afgelegd gedurende het hoger beroep in zijn strafzaak bij het Internationaal Strafhof (hierna: het Strafhof). Voorts heeft de rechtbank volgens de vreemdeling miskend dat het besluit van 9 maart 2015 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
2. De voorzieningenrechter oordeelt dat er mede gezien het door de rechtbank terecht toegepaste, uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) voortvloeiende rechterlijke beoordelingskader en hetgeen de vreemdeling in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, thans geen grond is om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep zal worden vernietigd.
2.1 Hoewel aan de vreemdeling is aangekondigd dat hij op 1 mei 2015 zal worden uitgezet, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorziening, als verzocht, te treffen. Daarbij is mede betrokken dat de Afdeling reeds bij uitspraak van 15 oktober 2014 in zaak nr. 201405219/1/V1, heeft overwogen dat de staatssecretaris in zijn besluit van 1 juli 2013 deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen, en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met de verklaringen die hij heeft afgelegd in zijn procedures bij het Strafhof, bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft het EHRM op 27 februari 2015 geweigerd om op verzoek van de vreemdeling een "interim measure" te treffen om zijn voor die dag voorziene uitzetting naar de DRC te voorkomen. Bij uitspraak van 12 maart 2015 in zaak nr. 201501311/1/V1 heeft de Afdeling een verzoek van de vreemdeling om haar uitspraak van 15 oktober 2014 te herzien, afgewezen.
3. Er bestaat dus geen aanleiding de uitzetting te schorsen. Het verzoek wordt als kennelijk ongegrond afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2015
572-753