201408711/1/A4.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het college zijn beslissing om op 25 augustus 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 25 augustus 2014 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) op Het Oord ter hoogte van nummer 118 is aangetroffen. Deze straat is gelegen in een gebied waar ter inzameling van huishoudelijke afvalstoffen gebruik moet worden gemaakt van een ORAC. Omdat op de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is, dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder kunnen worden verhaald.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat hij de doos niet in Het Oord heeft geplaatst. Volgens [appellant] heeft hij de doos gegeven aan een ander die de doos nodig had. Voorts stelt hij dat in de nabijheid van zijn woning een ORAC aanwezig is, zodat er voor hem geen reden was de doos in Het Oord te plaatsen. In dat verband beroept hij zich op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014 in zaak nr. 201304394/1/A4.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Nu op de doos de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, is de doos tot hem herleidbaar. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] aannemelijk maakt dat hij niet degene is die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.
3.3. Met de enkele niet onderbouwde stelling dat hij de doos aan een ander heeft gegeven, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat, hoewel zijn naam- en adresgegevens op de doos zijn aangetroffen en deze derhalve tot hem herleidbaar is, hij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Ook de omstandigheid dat een ORAC in de nabijheid van zijn woning aanwezig is en [appellant], naar hij stelt, geen reden had de doos elders te plaatsen, biedt daarvoor onvoldoende grond. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat er voor [appellant] geen reden zou bestaan de huisvuilzak in Het Oord te deponeren, wat daar ook van zij, op zichzelf al voldoende is voor het oordeel dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. In die zaak had de appellante niet alleen gesteld dat er voor haar geen reden bestond de huisvuilzak naar een verder van haar woning gelegen aanbiedplaats te brengen. Zij had ook met behulp van foto's aannemelijk gemaakt dat er bijkomende omstandigheden waren. De Afdeling heeft die omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en is vervolgens tot het oordeel gekomen dat appellante gelet op die omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Dergelijke bijkomende omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang ten onrechte op hem heeft verhaald.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
457.