201500680/1/V2.
Datum uitspraak: 1 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 januari 2015 in zaak nr. 14/25184 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 28 november 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2015 heeft de vreemdeling hierop gereageerd.
Bij uitspraak van 19 januari 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2014 vernietigd, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar (lees: de aanvraag) neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak en de tussenuitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 24 januari 2013, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 12 februari 2013 afgewezen. Het besluit van 5 november 2014 is, wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag, van gelijke strekking als dat van 12 februari 2013, zodat op het tegen het besluit van 5 november 2014 ingestelde beroep in zoverre het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat hij in de negatieve belangstelling van de Jemenitische autoriteiten staat wegens de publicatie van een krantenartikel, waarin hij wordt genoemd als activist voor een oppositiebeweging in Jemen en waarbij zijn foto staat (hierna: het krantenartikel).
1.5. In het door de vreemdeling in origineel overgelegde krantenartikel is vermeld dat hij actief is voor een oppositiebeweging in Jemen. Niet in geschil is dat hierin ook een foto van hem staat en dat het krantenartikel te vinden is in het digitale archief van de krant Attariq, die bekend staat als een regionale onafhankelijke krant uit Aden in Jemen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de publicatie van het krantenartikel onder voormelde omstandigheden een voor de beoordeling of de vreemdeling in de negatieve belangstelling van de Jemenitische autoriteiten staat, relevant nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld onder 1.2. De rechtbank is derhalve ten onrechte toegekomen aan de beoordeling of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45). Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2014 in zaak nr. 201301750/1/V2.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de publicatie van het krantenartikel in de negatieve belangstelling van de Jemenitische autoriteiten staat.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 juli 2014 in zaak nr. 201311503/1/V2) rust op een vreemdeling de verplichting te voldoen aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 op hem rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Het was derhalve aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat en waarom hij als gevolg van de publicatie van het krantenartikel in de negatieve belangstelling van de Jemenitische autoriteiten staat. De staatssecretaris heeft zich in de brief van 16 december 2014 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de enkele verwijzing naar de publicatie van het krantenartikel niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Jemenitische autoriteiten staat en daarom bij terugkeer naar Jemen een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, waardoor de staatssecretaris hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden.
4.1. De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij niet heeft voldaan aan een uit een eerdere terugkeerbesluit voortvloeiende vertrekplicht. De staatssecretaris heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
5. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft afgezien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Hij voert hiertoe aan dat hij in persoon had moeten worden gehoord. Daarnaast voert hij aan dat de staatssecretaris ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verklaring dat hij als minderjarige asielzoeker naar Nederland is gekomen en hetgeen hij heeft aangevoerd over de door hem in Jemen ondervonden problemen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 3 december 2013 in zaak nr. 201205979/1/V2 en die van 22 augustus 2014 in zaak nr. 201401562/1/V2) wordt een zienswijze op een voornemen tot afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, schriftelijk uitgebracht. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het voornemen uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om in een zienswijze individuele omstandigheden naar voren te brengen. Reeds hierom faalt het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord.
5.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling inmiddels meerderjarig is. Voorts heeft de staatssecretaris de door hem in Jemen ondervonden problemen reeds bij het besluit van 12 februari 2013, dat in rechte vaststaat, ongeloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 januari 2015 in zaak nr. 14/25184;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015
284-691.