ECLI:NL:RVS:2015:1456

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201408159/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 25 augustus 2014 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ongegrond verklaarde. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer op 21 mei 2013 afgewezen. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden door de wijziging van het bestemmingsplan 'Hoofddorp Bornholm en Vrijschot', dat op 29 april 2010 in werking trad. Hij betoogt dat de wijziging van de bestemming van gronden in de directe omgeving van zijn woning heeft geleid tot een vermindering van de waarde van zijn onroerende zaak en een aantasting van zijn woongenot. De rechtbank heeft de afwijzing van het college bevestigd, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 april 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.G. Kranendonk, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J.M. Metselaar. De Afdeling heeft de argumenten van [appellant] en het advies van TOG Nederland, dat het college had ingeroepen, gewogen. TOG concludeerde dat de schade die [appellant] had geleden, binnen het normaal maatschappelijk risico viel en dus voor zijn rekening bleef. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond vond voor de stelling van [appellant] dat het advies van TOG partijdig was of dat de planvergelijking onzorgvuldig was uitgevoerd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank om de aanvraag om tegemoetkoming in planschade af te wijzen, werd daarmee gehandhaafd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201408159/1/A2.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2014 in zaak nr. 13/4459 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, werkzaam bij ARAG Legal Services, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Metselaar, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is sinds augustus 1979 eigenaar van het perceel met daarop aanwezige woning aan de [locatie] te Hoofddorp (hierna: het perceel).
4. Op 29 oktober 2012 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het op 29 april 2010 in werking getreden bestemmingsplan "Hoofddorp Bornholm en Vrijschot" (hierna: het bestemmingsplan). Door het bestemmingsplan is de hoeveelheid openbaar groen op gronden in de directe omgeving van het perceel afgenomen, doordat de bestemming op een deel van die gronden is gewijzigd van ‘Groenvoorzieningen’ in ‘Wonen’ en op een ander deel van ‘Groenvoorzieningen’ in ‘Verkeer’. Volgens [appellant] is door deze wijziging zijn woongenot aangetast en is de waarde van het perceel verminderd. De gestelde planschade schat hij op € 30.000,00, aldus [appellant] in zijn aanvraag.
5. Het college heeft over het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan TOG Nederland (hierna: TOG).
TOG heeft in een advies van 8 mei 2013 in het kader van de planvergelijking uiteengezet dat op nagenoeg alle gronden waarop de aanvraag betrekking heeft onder het oude planologisch regime, het uitwerkingsplan "Hoofddorp Bornholm" (hierna: het uitwerkingsplan), de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ rustte. Alleen op de gronden direct aan de voorzijde van het perceel rustte onder het uitwerkingsplan een andere bestemming, te weten ‘Tuinen en erven’. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de gronden die direct aan de achterzijde van het perceel zijn gelegen, heeft TOG uiteengezet dat in 2003 voor die gronden een vrijstelling van het uitwerkingsplan is verleend, als gevolg waarvan die gronden gebruikt mochten worden voor tuinen en erven.
Over de gronden waarop de bestemming ‘Wonen’ is komen te rusten heeft TOG uiteengezet dat het gebruik ten behoeve van wonen strijdig is met het gebruik zoals dat onder het uitwerkingsplan was toegestaan. Dit is alleen anders voor de gronden die op basis van de vrijstelling reeds gebruikt mochten worden voor tuinen en erven. Voor wat betreft de bouwmogelijkheden vormt de bestemming ‘Wonen’ buiten het bouwvlak een verruiming ten opzichte van de bestemming ‘Groenvoorzieningen’, omdat onder andere bijgebouwen mogen worden opgericht met een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 4 meter, aldus TOG. Over de gronden waarop de bestemming ‘Verkeer’ is komen te rusten heeft TOG eveneens geconcludeerd dat het gebruik ten behoeve van ‘Verkeer’ strijdig is met het gebruik zoals dat onder het uitwerkingsplan was toegestaan. Voorts zijn de bouwmogelijkheden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, als gevolg van deze planologische wijziging enigszins verruimd nu de maximale hoogte hiervan 10 meter bedraagt na de planologische wijziging, aldus TOG.
TOG komt tot de conclusie dat het bestemmingsplan voor [appellant] een nadelige wijziging voor wat betreft het uitzicht en een beperkt nadelige wijziging voor wat betreft de overlast tot gevolg heeft. Volgens de door TOG ingeschakelde taxateur bedraagt de waarde van het perceel vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan € 220.000,00 en daarna € 217.000,00, zodat de schade € 3.000,00 bedraagt. Gelet evenwel op het normaal maatschappelijk risico, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, blijft de schade geheel voor rekening van [appellant], aldus TOG.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 21 mei 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar, onder verbetering van de motivering en onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften van 4 oktober 2013, gehandhaafd.
6. [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat TOG ten onrechte de vrijstelling bij de planvergelijking heeft betrokken, ter zitting bij de Afdeling niet gehandhaafd.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van TOG niet onpartijdig is en geen objectieve planvergelijking bevat, zodat het college dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. In dat kader voert hij aan dat TOG ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het onder het bestemmingsplan mogelijk is om op korte afstand van zijn woning 10 meter hoge lantaarnpalen te plaatsen, hetgeen tot meer overlast door hinderlijk inschijnen in bovenliggende woonvertrekken leidt dan de onder het uitwerkingsplan toegestane lantaarnpalen met een maximale hoogte van 7,5 meter. Voorts heeft TOG over het hoofd gezien dat er een strook met de bestemming ‘Verkeer’ voor zijn woning is gekomen met de bijbehorende mogelijke bouwwerken. Gelet op deze onjuistheden in de planvergelijking, had de rechtbank moeten oordelen dat de conclusie van TOG over de waardedaling rechtens niet op de juiste en vereiste objectieve wijze tot stand is gekomen, aldus [appellant].
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2), mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op een advies van een door hem geraadpleegde deskundige, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan dat advies ten grondslag zijn gelegd en de conclusies ervan niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
7.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat TOG partijdig zou zijn of het door het college aan het besluit van 29 november 2012 ten grondslag gelegde advies van TOG onzorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Uit dat advies blijkt dat TOG bij de planologische vergelijking is uitgegaan van de gronden die [appellant] op de kaart die bij zijn aanvraag was gevoegd heeft aangegeven. Op die kaart heeft [appellant] de strook grond met de bestemming ‘Verkeer’ die voor zijn huis is gekomen in het roze met het cijfer 5 aangeduid. Voorts heeft TOG in het kader van de planvergelijking in het advies uiteen gezet dat de bouwmogelijkheden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op de gronden waarop de bestemming ‘Verkeer’ is komen te rusten, enigszins zijn verruimd, nu de maximale hoogte hiervan 10 meter bedraagt na de planologische wijziging, terwijl de maximale hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, daarvoor maximaal 7,5 meter bedroeg. Hieruit kan worden afgeleid dat TOG, anders dan [appellant] betoogt, niet alleen de strook grond voor het perceel bij de planvergelijking heeft betrokken, maar daarbij ook in ogenschouw heeft genomen dat op basis van het bestemmingsplan hogere lantaarnpalen gerealiseerd kunnen worden op de gronden die de bestemming ‘Verkeer’ hebben gekregen. Dat TOG vervolgens niet tot de conclusie komt dat dit een nadeel voor [appellant] inhoudt dat voor vergoeding in aanmerking komt, doet hier niet aan af.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat op de gronden die direct aan de achterzijde van het perceel zijn gelegen gebouwen tot 3 meter hoogte mochten worden gerealiseerd. In dat kader verwijst hij naar de notariële akte van levering naar aanleiding van de verkoop van de gronden door de gemeente, waarin een dwangsombepaling is opgenomen. Deze bepaling, tezamen met het beleid dat met de nieuwe gronduitgifte sprake zou zijn van zeer streng toezicht en handhaving, maakt de invulling van de strook grond grenzend aan zijn tuin met gebouwen tot 3 meter hoogte volstrekt onaannemelijk, aldus [appellant].
8.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de levering van de gronden de eigendomssituatie betreft, die voor de toepasselijkheid van de voorschriften van een uitwerkingsplan niet van belang is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 in zaak nr. 201304568/1/A2). Daar komt nog bij dat in de akte van levering uitdrukkelijk is bepaald dat met toestemming van het gemeentebestuur op die gronden mocht worden gebouwd.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat aan het betoog van [appellant] over het toepasselijk recht in het geval de Afdeling een bestuurlijke lus zou toepassen niet wordt toegekomen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
752.