201407638/1/A2.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2014 in zaak nr. 13/6924 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 31 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, verstaan het gezamenlijke bedrag van een aantal in dat lid opgesomde inkomsten, verminderd met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Awir.
b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende netto-woonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voor zover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet. Onder netto-woonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van genoemde wet, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van genoemde wet of met de ontvangen woonkostentoeslag.
c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
[…].
2. Op 19 augustus 2013 heeft [appellante] bij de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek ingediend voor het treffen van een persoonlijke betalingsregeling van € 100,00 per maand voor de afbetaling van haar schuld van € 7.623,00. Die schuld is ontstaan door terugvordering van huurtoeslag over de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2013.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat de betalingscapaciteit van [appellante] is vastgesteld op € 549,00 en dat die voldoende is om de totale toeslagschuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij voldoende betalingscapaciteit heeft om de toeslagschuld af te lossen volgens de standaardregeling. Zij voert daartoe aan dat haar werkelijke betalingscapaciteit beduidend minder is dan € 549,00 per maand, onder meer omdat zij geen inkomen heeft, haar partner slechts een uitkering heeft en vanwege de aflossing van schulden ter grootte van € 100.000,00. Daarnaast heeft zij drie kinderen onder de zeven jaar.
3.1. De Belastingdienst/Toeslagen kan de betalingscapaciteit van [appellante] niet vaststellen op basis van al haar uitgaven. In artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in samenhang gelezen met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is limitatief opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen mag betrekken bij de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Uitgaven die daarin niet zijn vermeld, kunnen derhalve niet bij de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit worden betrokken.
De door [appellante] opgevoerde aflossingen op leningen en rentebetalingen vallen niet onder die limitatief opgesomde uitgaven. Dat [appellante] drie kinderen onder de zeven jaar heeft is evenmin een omstandigheid die de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de betalingscapaciteit kan betrekken. Ook al zou de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de betalingscapaciteit van [appellante] rekening hebben moeten houden met de in de aanvraag om een persoonlijke betalingsregeling opgegeven betalingen op een belastingschuld en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen door haar partner, dan zou de betalingscapaciteit van [appellante] nog voldoende zijn om de totale toeslagschuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen haar betalingscapaciteit ten onrechte op € 549,00 per maand heeft vastgesteld.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen andere betalingsregeling dan de standaard betalingsregeling heeft toegestaan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
362-809.