ECLI:NL:RVS:2015:145

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
201406721/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Arnhem en de gevolgen voor landschappelijke waarden en privacy

Op 21 januari 2015 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan van de gemeente Arnhem, vastgesteld op 30 juni 2014. De vereniging Stadsschoon Arnhem en een appellant hebben beroep ingesteld tegen dit bestemmingsplan, dat de bouw van twee appartementencomplexen voor maximaal dertig appartementen mogelijk maakt. De appellanten betogen dat de bebouwing niet passend is in de hoofdgroenstructuur van de gemeente en dat het plan in strijd is met het Groenplan Arnhem, dat bescherming biedt aan landschappelijke waarden. De Raad van State heeft de beleidsvrijheid van de gemeente erkend en geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene bebouwing landschappelijk is ingepast. De Afdeling heeft vastgesteld dat de maximale bouwhoogte van de appartementencomplexen, gemeten vanaf het bestaande maaiveld, ongeveer 10,5 meter bedraagt, wat in overeenstemming is met de randvoorwaarden van het Groenplan. De appellanten hebben ook betoogd dat de bouw zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun privacy en een verslechtering van de verkeerssituatie. De Raad van State heeft deze argumenten verworpen, onder verwijzing naar de afstand tussen de woningen en de geplande bebouwing, en de maatregelen die de gemeente heeft genomen om de verkeerssituatie te verbeteren. De Raad concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406721/1/R6.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Stadsschoon Arnhem (hierna: vereniging), gevestigd te Arnhem,
2. [appellant sub 2], wonend te Arnhem,
en
de raad van de gemeente Arnhem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door B. Lagerberg, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voort is [belanghebbende], vertegenwoordigd door M. Bax, ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de bouw van twee appartementencomplexen voor de realisatie van in totaal maximaal dertig appartementen.
Landschappelijke waarden
3. De vereniging en [appellant sub 2] betogen dat de in het plan voorziene bebouwing op de planlocatie niet passend is, nu het plangebied is gelegen in de hoofdgroenstructuur van de gemeente Arnhem en het plangebied een verbindingszone vormt tussen de in de gemeente Arnhem gelegen stadsparken Sonsbeek en Klarenbeek. De vereniging en [appellant sub 2] wijzen in dit verband op het voorheen geldende bestemmingsplan waarin volgens hen beperkte bebouwing was toegestaan en meer bescherming werd geboden aan de landschappelijke waarden in het plangebied in vergelijking met het thans bestreden plan.
Volgens de vereniging is de in het plan toegestane bebouwing bovendien in strijd met het beleid van de raad, neergelegd in het door de raad op 28 juni 2004 vastgestelde "Groenplan Arnhem 2004-2007/2015" (hierna: het Groenplan). Hiertoe voert de vereniging aan dat in het Groenplan is voorgeschreven dat voor stedelijke ontwikkelingen in en nabij de in Arnhem gelegen stadsparken een visie en randvoorwaarden worden opgesteld om aantasting van de landschappelijke waarden van de stadsparken te voorkomen. Een dergelijke visie en randvoorwaarden zijn volgens de vereniging voorafgaand aan de vaststelling van het plan niet opgesteld. Daarnaast volgt volgens de vereniging uit het Groenplan dat bouwinitiatieven in stadsparken landschappelijk moeten worden ingepast waarbij aandacht dient te zijn voor het realiseren van een compact bouwoppervlak. Het bestemmingsplan is op dit punt eveneens in strijd met het Groenplan vastgesteld, aldus de vereniging.
Volgens de vereniging heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen rekening gehouden met de landschappelijke waarden in en nabij het plangebied doordat de raad zich uitsluitend gebonden heeft geacht aan een in 2006 gesloten principeakkoord tussen de gemeente en de ontwikkelaar over de realisatie van appartementen in het plangebied.
3.1. Aan de gronden waar de appartementencomplexen zijn voorzien zijn de bestemming "Wonen" en de maatvoeringsaanduiding "maximum bouwhoogte (m): 77,5" toegekend. Aan de gronden aan de rand van het plangebied is de bestemming "Groen - landschap en park" toegekend.
Ingevolge artikel 2, lid 2.3, van de planregels wordt de bouwhoogte van een bouwwerk, voor zover hier van belang, gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw.
Ingevolge artikel 1, lid 1.34, onder 1, wordt onder peil verstaan Normaal Amsterdams Peil (NAP).
3.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Gelet hierop stelt de Afdeling voorop dat voor de beoordeling van de vraag of de raad in redelijkheid in het thans bestreden plan heeft kunnen voorzien in de bouw van twee appartementencomplexen in het plangebied niet van doorslaggevend belang is welke planologische regeling was opgenomen in het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan.
In de plantoelichting staat dat het plangebied onderdeel is van de hoofdgroenstructuur van de gemeente Arnhem en dat het plangebied een verbinding vormt tussen de stadsparken Sonsbeek en Klarenbeek. Voor de ontwikkeling, inrichting en het beheer van het groen in Arnhem heeft de raad het Groenplan vastgesteld. Volgens het Groenplan dienen visies en randvoorwaarden te worden opgesteld voor stedelijke ontwikkelingen in en nabij de in Arnhem gelegen stadsparken. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is de bij de plantoelichting gevoegde "Nota van Randvoorwaarden [locatie]" (hierna: de Nota van Randvoorwaarden) vastgesteld waarin, anders dan de vereniging betoogt, een ruimtelijke visie en randvoorwaarden zijn opgenomen voor de ontwikkeling van woningbouw in het plangebied. In de Nota van Randvoorwaarden is als randvoorwaarde opgenomen dat de bouwhoogte van de voorziene bebouwing in het plangebied niet hoger dient te zijn dan de hoogte van de bomen aan de rand van het plangebied om de landschappelijke inpassing van de voorziene bebouwing te waarborgen. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het plan in overeenstemming met deze randvoorwaarde is vastgesteld, nu in het plan is gewaarborgd dat de maximale bouwhoogte van de voorziene bebouwing ten opzichte van het bestaande maaiveld ongeveer 10,5 meter bedraagt. Daartoe heeft de raad toegelicht dat de in het plan voorgeschreven maximale bouwhoogte van 77,5 meter ingevolge artikel 2, lid 2.3, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.34, onder 1, van de planregels moet worden gemeten vanaf Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP), hetgeen vanwege het heuvelachtige terrein betekent dat de maximale bouwhoogte ten opzichte van het bestaande maaiveld ongeveer 10,5 meter bedraagt. Nu in het plan is gewaarborgd dat de maximale bouwhoogte van de voorziene bebouwing niet hoger is dan de bomen aan de rand van het plangebied waardoor de bebouwing volgens de plantoelichting nauwelijks zichtbaar zal zijn vanuit de omgeving, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene bebouwing landschappelijk is ingepast en dat het plan in zoverre niet in strijd met het Groenplan is vastgesteld. In het betoog van de vereniging dat het plan niet voorziet in een compact bouwoppervlak zoals eveneens is voorgeschreven in het Groenplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht een groter gewicht te hebben toegekend aan een beperkte bouwhoogte dan aan een beperkt bouwoppervlak van de voorziene bebouwing, om te waarborgen dat de bebouwing vanuit de omgeving nauwelijks zichtbaar zal zijn. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het Groenplan staat dat het een sectoraal plan betreft, hetgeen volgens het Groenplan betekent dat bij het realiseren van een ruimtelijk project nog een afweging plaatsvindt tegen andere sectorale belangen, zoals woningbouw, en dat gelet hierop in voorkomende gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken van het Groenplan.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten woningbouw in het plangebied mogelijk te maken. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan uitsluitend gebonden heeft geacht aan een in 2006 gesloten principeakkoord tussen de gemeente en de ontwikkelaar zonder rekening te houden met de specifieke ligging van het plangebied.
De betogen falen.
Privacy en verkeersoverlast
4. [appellant sub 2] betoogt dat de voorziene appartementencomplexen zullen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege een vermindering van zijn privacy ter plaatse van zijn ten noorden van het plangebied gesitueerde woning. Volgens [appellant sub 2] biedt de bestaande bosrand tussen zijn woning en de voorziene appartementencomplexen onvoldoende waarborgen om een onaanvaardbare aantasting van zijn privacy te voorkomen. Hiertoe voert hij aan dat de bosrand door de realisatie van het plan zal worden aangetast, waarbij hij in bijzonder betoogt te vrezen voor takbreuk, waardoor zijn privacy niet langer is gewaarborgd. Voorts stelt hij dat zijn privacy niet langer is gewaarborgd, omdat enkele solitaire bomen in en nabij het plangebied zullen worden gekapt dan wel bij hevige regenval onherstelbaar zullen worden aangetast nu het plan niet voorziet in een afdoende verwerking van regenwater.
4.1. Niet in geschil is dat de woonomgeving van [appellant sub 2] als gevolg van het plan zal veranderen. De raad heeft bij zijn afweging echter in redelijkheid tevens mogen betrekken dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en het dichtstbij voorziene appartementencomplex minimaal 50 meter bedraagt waarvan ongeveer 30 meter een bosrand betreft. Wat het betoog van [appellant sub 2] betreft dat deze bosrand ten gevolge van de realisatie van het plan zal worden aangetast, volgt uit de door de raad overgelegde memo "Advies beplanting [locatie], Arnhem" van Arcadis van 25 oktober 2013 dat als gevolg van de realisatie van het plan takbreuk kan ontstaan bij de bomen in de bosrand, maar dat deze takbreuk geen invloed zal hebben op het doorzicht van de bosrand vanuit de woning van [appellant sub 2]. Uit de door de raad overgelegde memo "Wateroverlast [locatie] (Arnhem)" van Arcadis van 1 oktober 2014 volgt voorts dat de gronden in en nabij het plangebied tot op grote diepte in verticale richting goed doorlatend zijn en dat de kans op wortelrot en boomsterfte bij de bomen in en nabij het plangebied als gevolg van de afstroming van regenwater onwaarschijnlijk is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de voornoemde onderzoeken dusdanige gebreken of onjuistheden vertonen dat de raad zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Voorts heeft [appellant sub 2] ter zitting slechts gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat de adviseur ecologie van Arcadis onvoldoende deskundig was om de onderzoeken te verrichten. Gelet op het vorenstaande alsmede de omstandigheid dat de maximale bouwhoogte van de voorziene bebouwing gelet op het hiervoor onder 3.2 overwogene ongeveer 10,5 meter ten opzichte van het bestaande maaiveld bedraagt, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant sub 2].
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot een verslechtering van de verkeerssituatie nabij het plangebied. Volgens [appellant sub 2] is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de extra verkeerstoename ten gevolge van het plan kan worden afgewikkeld.
5.1. In de door de raad overgelegde memo "Resultaten analyse vormgevingsvarianten AH085" van DHV van 15 december 2009 staat dat de verkeerstoename ten gevolge van het plan op aanvaardbare wijze kan worden afgewikkeld indien een extra fietsrichting op de Braamweg wordt gerealiseerd en voor het verkeer dat vanaf de Apeldoornseweg richting de Braamweg rijdt een verkeerslicht wordt gerealiseerd. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek van DHV onvolledig of onjuist is verricht. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor de extra fietsrichting op de Braamweg reeds een daarmee vergelijkbare voorziening is gerealiseerd. Wat de realisatie van het voornoemde verkeerslicht betreft heeft de raad ter zitting toegezegd dat het verkeerslicht zal worden gerealiseerd. Anders dan [appellant sub 2] ter zitting heeft betoogd, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van een voorwaardelijke verplichting daartoe in het plan, reeds omdat de raad heeft toegezegd dat de maatregel zal worden getroffen, de gemeente het in haar macht heeft de maatregel te treffen en voorts niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201206568/1/R1). Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare verslechtering van de verkeerssituatie nabij het plangebied tot gevolg heeft.
Het betoog faalt.
Actuele regionale behoefte
6. De vereniging betoogt dat onvoldoende is onderbouwd dat met de bouw van de appartementencomplexen in het plangebied wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Hiertoe voert zij aan dat uit het "Eindrapport woningmarktonderzoek en woonagenda 2014 - 2020 Stadsregio Arnhem Nijmegen" van Atrivé van 7 januari 2014 (hierna: het woningmarktonderzoek van Atrivé) volgt dat in de gemeente Arnhem in de middeldure en dure koopsector een overmaat bestaat aan woningbouwplannen. Gelet hierop is het plan volgens de vereniging vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
6.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
6.2. In het woningmarktonderzoek van Atrivé is onderzoek verricht naar de woningbehoefte in de periode tot 2020 in de regio Arnhem, Nijmegen en omgeving. Ter nadere onderbouwing van het standpunt van de raad dat het plan niet in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, is door Stec groep aanvullend onderzoek verricht naar de regionale behoefte van de in het plan voorziene appartementen. De resultaten van het door Stec groep verrichte onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Marktvraag en Laddertoets plan [locatie] Arnhem" van 21 november 2014 (hierna: het aanvullende woningmarktonderzoek van Stec groep). Uit de voornoemde woningmarktonderzoeken volgt dat in de periode tot 2020 in de regio Arnhem en omgeving een doorgaande huishoudensgroei wordt verwacht en dat de zogenoemde harde plancapaciteit voor woningbouw onvoldoende is om de geprognotiseerde groei van het aantal huishoudens tot 2020 op te vangen. Tevens staat in beide woningmarktonderzoeken dat in de regio Arnhem behoefte bestaat aan groen-stedelijk en landelijk bereikbaar wonen aan de noordkant van het centrum van Arnhem, aan welke eisen het plangebied voldoet.
Voor zover de vereniging wijst op de in het woningmarktonderzoek van Atrivé geconstateerde overmaat aan bouwplannen voor het middeldure en dure koopsegment in de regio Arnhem, volgt uit het aanvullende woningmarktonderzoek van Stec groep dat in het middeldure en dure koopsegment vooral een overmaat bestaat aan grondgebonden koopwoningen welke woningen onder meer worden gerealiseerd in de VINEX-locatie Schuytgraaf. Volgens het aanvullende woningmarktonderzoek van Stec groep is in de Stadsregio Arnhem en Nijmegen vanwege de toenemende vergrijzing daarentegen steeds meer behoefte aan meergezinswoningen, zoals appartementencomplexen waarin het thans bestreden plan voorziet. Tevens staat in het aanvullende woningmarktonderzoek van Stec groep dat in de periode tot 2020 een beperkte plancapaciteit is voor koopappartementen in de regio Arnhem-Noord, in welke regio het plangebied is gelegen.
Gelet op het voorgaande en nu de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat hetgeen in de woningmarktonderzoeken is vermeld onvolledig of onjuist is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met het plan niet wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Nu het plangebied voorts is gelegen in bestaand stedelijk gebied, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid van het plan
7. [appellant sub 2] betoogt dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In het plangebied komen volgens [appellant sub 2] beschermde diersoorten voor waaronder de wespendief, de groene specht en het oranjetipje. De raad heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor deze diersoorten, aldus [appellant sub 2].
7.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
7.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is door middel van een bronnen- en veldonderzoek onderzoek verricht naar mogelijk in het plangebied voorkomende beschermde diersoorten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Natuurtoets Braamweg Arnhem, deel 1 en deel 2" van maart 2011 en oktober 2011 van Buiting Advies (hierna: het natuurrapport). Uit het natuurrapport volgt dat in het plangebied geen nestplaatsen zijn aangetroffen van vogels die jaarrond beschermd zijn. Wat betreft de in het plangebied aangetroffen broedvogels, waaronder de groene specht, volgt uit het natuurrapport dat voor de bescherming van deze vogels is vereist dat de werkzaamheden in het plangebied plaatsvinden buiten het broedseizoen van de vogels. Uit het natuurrapport volgt niet dat het oranjetipje en de wespendief in het plangebied zijn aangetroffen.
[appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in het natuurrapport is vermeld onvolledig of onjuist is. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Alternatieven
8. De vereniging en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties voor de realisatie van de appartementencomplexen. Voor zover geen alternatieve locaties beschikbaar zijn, stelt [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet heeft overwogen of de voorziene appartementencomplexen op een grotere afstand van zijn woning, namelijk meer in het zuidelijke deel van het plangebied, kunnen worden gerealiseerd.
8.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Ter onderbouwing van de gekozen locatie voor de voorziene appartementencomplexen heeft de raad toegelicht dat het plangebied is gelegen in de groen-stedelijke omgeving van Arnhem-Noord in de directe nabijheid van stedelijke voorzieningen. De raad heeft onweersproken gesteld dat geen vergelijkbare alternatieve locaties in Arnhem beschikbaar zijn voor de realisatie van de voorziene appartementencomplexen.
Met betrekking tot de door [appellant sub 2] voorgestelde realisatie van de voorziene appartementencomplexen in het zuidelijke deel van het plangebied, heeft de raad toegelicht dat de locatie voor de voorziene appartementencomplexen in het plangebied is ingegeven door de bestaande inrichting van het plangebied met waardevolle bomen en tuinen die de raad wenst te behouden. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieve locaties voor de realisatie van de voorziene appartementencomplexen onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
De betogen falen.
Conclusie
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
472-810.