201402951/1/R1.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, deels tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb), in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Enschede,
2. [appellant sub 2], wonend te Enschede,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Enschede,
4. [appellant sub 4], wonend te Enschede,
5. [appellante sub 5], wonend te Enschede,
6. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], wonend onderscheidenlijk gevestigd te Enschede,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te Enschede,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), beiden wonend te Enschede,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Enschede,
10. [appellant sub 10], wonend te Enschede,
11. [appellant sub 11], wonend te Enschede,
12. [appellant sub 12], wonend te Enschede,
13. [appellant sub 13], wonend te Enschede,
14. [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 15]), beiden wonend te Enschede,
15. [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 15]), beiden wonend te Enschede,
en
de raad van de gemeente Enschede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15] en [appellant sub 15] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 15], [appellant sub 11], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" (hierna: het wijzigingsbesluit) wat betreft artikel 1, lid 1.57, van de planregels gewijzigd.
[appellant sub 15], [appellant sub 12] en [appellanten sub 6] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2015, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Het bestemmingsplan en het wijzigingsbesluit
3. Het bestemmingsplan voorziet in een actualisering van het juridisch-planologische regime voor het buitengebied ten noorden en ten westen van de bebouwde kom van Enschede. Met het wijzigingsbesluit heeft de raad artikel 1, lid 1.57, van de planregels van het bestemmingsplan gewijzigd.
3.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 21 oktober 2014 voor het beroep van [appellant sub 12] aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, nu het wijzigingsbesluit betrekking heeft op een plandeel waarop ook het besluit van 10 maart 2014 ziet en waartegen het beroep van [appellant sub 12] gericht is.
Formele aspecten
4. De beroepen van [appellant sub 11], [appellant sub 10], [appellanten sub 9] zijn gericht tegen de plandelen voor hun percelen onderscheidenlijk Nieuwe Beekweg 132, 140 en 157 met de aanduiding "recreatiewoning". [appellant sub 11], [appellant sub 10], [appellanten sub 9] achten de wijze waarop de raad de door hen naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld, kort gezegd, onvolledig en derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
5. Artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb verzetten zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Evenmin verzetten artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb zich ertegen dat de raad ter onderbouwing van zijn standpunt dat de toekenning van een woonbestemming aan hun percelen niet mogelijk is, in de nota van zienswijzen volstaat met een algemene verwijzing naar het provinciale beleid. Niet gebleken is dat bepaalde bezwaren of argumenten die [appellanten sub 9], [appellant sub 11] en [appellant sub 10] in hun zienswijzen naar voren hebben gebracht niet door de raad in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.
Permanente bewoning recreatiewoningen
6. De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 15], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellante sub 5] zijn gericht tegen de plandelen voor hun percelen onderscheidenlijk Nieuwe Beekweg 167, 161, 236, 147, 149, 157, 155, 132, 159, 140 en 145 met de aanduiding "recreatiewoning". Zij betogen allen dat de woning op hun perceel ten onrechte niet als burgerwoning, maar als recreatiewoning is bestemd. Hiertoe wordt door verschillende appellanten onder meer aangevoerd dat hun woning nooit voor recreatieve doeleinden is gebruikt en dat hun perceel - anders dan de raad betoogt - wel in een gebied ligt dat kan worden aangemerkt als een dorpsrandgebied als bedoeld in artikel 2.12.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening Overijssel 2009. Voorts achten verschillende appellanten de toekenning van de aanduiding "recreatiewoning" aan hun woning in strijd met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel. Verder beroept een aantal appellanten zich op bestaande rechten die hen naar gesteld toekomen en wordt door een aantal appellanten hun zienswijzen herhaald en ingelast.
6.1. De raad betoogt - onder verwijzing naar artikel 2.12.4. van de Omgevingsverordening - dat de toekenning van een woonbestemming aan de desbetreffende percelen niet mogelijk is, reeds omdat die percelen niet in een dorpsrandgebied liggen. De omstandigheid dat ten behoeve van de permanente bewoning van de recreatiewoningen aan appellanten objectgebonden of persoonsgebonden gedoogbeschikkingen zijn verleend, maakt dat volgens de raad niet anders.
6.2. Ingevolge artikel 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) worden behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan bestaand gebruik, in een bestemmingsplan de volgende regels van overgangsrecht ten aanzien van gebruik opgenomen:
1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
(…)
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge artikel 3.2.3 kan de gemeenteraad indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen gebruiksovergangsrecht zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.
6.3. In de Omgevingsvisie Overijssel staat dat het permanent (onrechtmatig) bewonen van recreatiewoningen/-verblijven (chalets/ stacaravans) niet is toegestaan en in bestemmingsplannen uitgesloten zal moeten worden. Aan het toekennen van een woonbestemming (legaliseren) aan (permanent bewoonde) recreatiewoningen/-verblijven zal […] alleen medewerking worden verleend als wordt voldaan aan de rijkscriteria uit de nota Ruimte èn het gaat om een locatie aansluitend aan bestaand stads- of dorpsgebied. Met deze toevoeging aan de rijkscriteria wordt beoogd versnippering van het landschap tegen te gaan. In de overige gevallen zal met een persoonsgebonden gedoogbeschikking dan wel handhavend door de gemeenten worden opgetreden. Dit provinciale beleid is verdisconteerd in de Omgevingsverordening.
6.4. Ingevolge artikel 2.12.3, eerste lid, van de Omgevingsverordening, zoals deze luidde ten tijde van belang, sluiten de regels van bestemmingsplannen permanente bewoning van recreatiewoningen en recreatieverblijven uit.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan met een daarop gericht persoonsgebonden overgangsrecht, een persoonsgebonden gedoogbeschikking of een persoonsgebonden ontheffing, voor zover deze recreatiewoningen vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en dat gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet. Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid permanente bewoning van recreatiewoningen worden toegestaan met een daarop gericht objectgebonden overgangsrecht, voor zover deze recreatiewoningen vóór of op 31 oktober 2003 permanent werden bewoond en dat gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet, voor zover op het moment van inwerkingtreding van deze verordening in een geldend bestemmingsplan voorzien was in een dergelijk objectgebonden overgangsrecht.
Ingevolge artikel 2.12.4, eerste lid, voorzien bestemmingsplannen niet in wijziging van geldende bestemmingsplannen waarbij aan een recreatiewoning die op dat moment als zodanig is bestemd, een woonbestemming wordt toegekend.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid aan recreatiewoningen een woonbestemming worden toegekend voor zover deze recreatiewoningen al vóór of op 31 oktober 2003 permanent bewoond werden en deze permanente bewoning sindsdien onafgebroken is voortgezet voor zover:
- voldaan wordt aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 voor (bestaande) reguliere woningen;
- voldaan wordt aan relevante milieuwet- en regelgeving;
- de recreatiewoningen staan in stads- en dorpsrandgebieden voor zover het niet gaat om gebieden die zijn aangewezen als Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) en Nationaal Landschap.
6.5. Aan de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 161 en 167 is de bestemming "Agrarisch" met gedeeltelijk de aanduiding "recreatiewoning" toegekend. Aan de percelen Nieuwe Beekweg 145, 147, 149, 155, 157, 159 en 236 is de bestemming "Bos" met gedeeltelijk de aanduiding "recreatiewoning" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor het weiden van vee en de exploitatie van een grondgebonden agrarisch bedrijf, alsmede het behoud van landschapselementen, met daaraan ondergeschikt:
[…]
Ingevolge lid 3.1.2, onder d, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" tevens bestemd voor verblijfsrecreatie.
Ingevolge lid 3.2.1, onder c, mag bestaande bebouwing, die afwijkt van het bepaalde in de leden 3.2.1a, 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.4 worden gehandhaafd en/of vernieuwd, mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot. Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet voor bouwwerken, die zijn gebouwd in strijd met het voorheen geldende plan en niet krachtens de overgangsbepalingen van dat plan waren toegestaan.
Ingevolge lid 3.2.2, onder a, mogen gebouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend worden gebouwd binnen een op de kaart aangegeven bouwvlak.
Ingevolge lid 3.2.2, onder c, mag in afwijking van het bepaalde onder a van dit lid op de gronden die middels de functieaanduiding "recreatiewoning" tevens zijn bestemd voor verblijfsrecreatie, een recreatiewoning aanwezig zijn, waarvan de inhoud ten hoogste 250 m³ mag bedragen, inclusief bijbehorend bouwwerk en kelder.
Ingevolge lid 3.5, aanhef en onder c, wordt tot een strijdig gebruik met deze bestemming in ieder geval gerekend het permanent bewonen van een opstal met de functie-aanduiding "recreatiewoning" of "verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 13, lid 13.1.1, zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor de houtproductie en voor de bescherming, instandhouding en verbetering van de landschappelijke, cultuurhistorische, geomorfologische en natuurlijke waarden, met daaraan ondergeschikt:
[…]
Ingevolge lid 13.2 zijn ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" de gronden tevens bestemd voor verblijfsrecreatie. Ingevolge lid 13.2.1, onder b, mag bestaande bebouwing, die afwijkt van het bepaalde in de leden 13.2.1 onder a, 13.2.2, 13.2.3 en 13.2.4, worden gehandhaafd en/of vernieuwd, mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot. Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet voor bouwwerken, die zijn gebouwd in strijd met het voorheen geldende plan en niet krachtens de overgangsbepalingen van dat plan waren toegestaan.
Ingevolge lid 13.2.2, onder a, mogen op de voor "Bos" aangewezen gronden geen gebouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd.
Ingevolge lid 13.2.2, onder b, mag in afwijking van het bepaalde onder a van lid 13.2.2 op gronden die middels de functieaanduiding "recreatiewoning" tevens zijn bestemd voor verblijfsrecreatie, een recreatiewoning aanwezig zijn, waarvan de inhoud ten hoogste 250 m³ mag bedragen, inclusief bijbehorend bouwwerk en kelder. De goothoogte mag maximaal 3,5 m en de bouwhoogte maximaal 5 m bedragen. De afstand van het bijbehorend bouwwerk tot de recreatiewoning mag niet meer dan 5 m bedragen.
Ingevolge lid 13.4, aanhef en onder a, wordt tot een strijdig gebruik met deze bestemming in ieder geval gerekend het permanent bewonen van een opstal met de functie-aanduidingen "recreatiewoning", […].
Ingevolge artikel 51, lid 51.4, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 51.8 is lid 51.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
6.6. Het voorheen geldende planologische regime voor de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 149, 155, 157, 159, 161, 167, en 236 was de op 24 juni 2013 vastgestelde beheersverordening "Buitengebied Noordwest".
Ingevolge artikel 1 van de beheersverordening werd het toepassingsgebied van de beheersverordening weergegeven op drie bijlagen: de illustraties, waaronder illustratie 1 met bijbehorende regels voor het Buitengebied.
Ingevolge artikel 3 was op elke illustratie de bestemming van de gronden weergegeven met bijbehorende regels die het gebruik van die gronden en van de zich daar bevindende bouwwerken regelen. Deze regels waren van toepassing op de illustratie waar ze bij hoorden.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, mocht het gebruik dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening en hiermee in strijd was, worden voortgezet.
Ingevolge lid 13.4 was lid 13.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
6.7. Aan het perceel Nieuwe Beekweg 161 was in de beheersverordening de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend met gedeeltelijk de aanduiding "z". Aan de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 149, 155, 157, 159, 167, en 236 was de bestemming "Bos" met gedeeltelijk de aanduiding "z" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.61, van de regels van de beheersverordening werd onder "zomerwoning" verstaan een gebouw, dat periodiek dient als verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 46, lid 46.1, van de beheersverordening mocht ter plaatse van de gastbestemmingsaanduiding "z" op de illustratie per "z" één zomerwoning aanwezig zijn onder de volgende voorwaarden:
[…]
Ingevolge lid 46.6 bleven de bepalingen omtrent de hoofdbestemmingen ter plaatse van de gastbestemming "zomerwoning" van toepassing.
Stads- of dorpsrandgebied
6.8. Nu aan de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 149, 155, 157, 159, 161, 167, en 236 in de beheersverordening de aanduiding "zomerwoning" was toegekend, kan aan deze percelen gelet op artikel 2.12.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening in beginsel geen woonbestemming worden toegekend. Artikel 2.12.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening bevat echter een uitzondering op het uitgangspunt zoals dat is neergelegd in het eerste lid. Een van de limitatieve voorwaarden van artikel 2.12.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening is dat een recreatiewoning in een stads- of dorpsrandgebied moet liggen. Gelet hierop kan bijvoorbeeld de enkele omstandigheid dat een recreatiewoning bouwkundig gezien voldoet aan de eisen die worden gesteld aan de bouw van een woning, de toekenning van een woonbestemming niet rechtvaardigen. Evenmin kan de gestelde omstandigheid dat de bestaande inhoudsmaat van de recreatiewoning groter is dan de ingevolge artikel 3, lid 3.3.2, onder c, van de planregels dan wel artikel 13, lid 13.3.2, onder b, van de planregels toegestane inhoudsmaat van 250 m3 de toekenning van een woonbestemming rechtvaardigen.
6.8.1. Uit de Omgevingsvisie volgt dat er voor is gekozen om permanent bewoonde recreatiewoningen alleen in stads- en dorpsrandgebieden als burgerwoning te bestemmen, teneinde versnippering van het landschap tegen te gaan. De verwachting dat de stads- en dorpsrandgebieden op den duur deel gaan uitmaken van het stads- of dorpsgebied, is blijkens de toelichting bij artikel 2.12.4 van de Omgevingsverordening dan ook een reden geweest om juist in die gebieden te voorzien in een uitzondering op de regel van artikel 2.12.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening. In de Omgevingsverordening is geen definitie opgenomen van de term "stads- of dorpsrandgebied". In de Omgevingsvisie staat hieromtrent onder meer het volgende: "Stads- en dorpsranden vormen de entrees tot de Groene omgeving en vice versa. Stads- en dorpsranden bieden veel mogelijkheden voor recreatieve voorzieningen als sportcomplexen, wandel- en fietsroutes en entree tot Groene omgeving."
6.8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 149, 155, 157, 159, 161, 167, en 236 niet in een stads- of dorpsrandgebied liggen. Het betoog van een aantal appellanten dat in de directe omgeving van hun percelen een groot resort en een aantal burgerwoningen liggen, maakt dat niet anders. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 149, 155, 157, 159, 161, 167, en 236 op een aanzienlijke afstand van ongeveer 1,2 km ten zuiden van het dorpsgebied van Boekelo liggen en de percelen voor het overige overwegend worden omgeven door gronden met de bestemmingen "Bos" en "Agrarisch".
Het betoog van een aantal appellanten - onder verwijzing naar de provinciale Catalogus Gebiedskenmerken 2009 behorend bij de Omgevingsverordening - dat de ligging van een golfclub, een opstapplaats voor een authentieke stoomtrein en een sportvereniging aan de Oude Deldenerweg tussen het dorpsgebied van Boekelo en hun percelen, met zich brengen dat hun percelen in een dorpsrandgebied liggen, volgt de Afdeling niet. Daargelaten of het gebied waarin deze recreatieve voorzieningen liggen op zichzelf moet worden aangemerkt als een dorpsrandgebied, liggen de genoemde recreatieve voorzieningen op een aanzienlijke afstand van minimaal ongeveer 400 m van de percelen van appellanten verwijderd.
Voor zover het betoog van een aantal appellanten dat de locatie van de sportvereniging aan de Oude Deldenerweg in de toekomst zal worden ontwikkeld als woningbouwlocatie, aldus moet worden begrepen dat die omstandigheid met zich brengt dat het dorpsgebied van Boekelo tot daar wordt uitgebreid, overweegt de Afdeling dat wat daar ook van zij, de raad ter zitting heeft betwist dat thans concrete plannen bestaan om ter plaatse woningbouw te ontwikkelen.
Woonbestemming
6.9. Nu wat betreft de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 149, 155,157, 159, 161, 167, en 236 niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.12.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening dat de desbetreffende recreatiewoning in een stads- of dorpsrandgebied moet liggen, kan geen uitzondering worden gemaakt op het verbod in het eerste lid. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de Omgevingsverordening zich verzet tegen de toekenning van een woonbestemming aan die percelen.
6.9.1. Over de door een aantal appellanten gemaakte vergelijking met andere gronden in hun directe omgeving waaraan wel een woonbestemming is toegekend, overweegt de Afdeling dat - daargelaten of dit zou kunnen leiden tot een buiten toepassing laten van artikel 2.12.4 van de Omgevingsverordening - de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Aan die gronden was onder het voorgaande planologische regime reeds een woonbestemming toegekend, zodat artikel 2.12.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening niet in de weg staat aan de toekenning van een woonbestemming aan die gronden. In hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 15], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellante sub 5] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situaties.
Voor zover [appellant sub 8] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200902836/1/H1 betoogt dat de door hem genoemde situaties wel overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie overweegt de Afdeling als volgt. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 8] stelt wordt in die uitspraak alleen geoordeeld dat het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Enschede in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb was vastgesteld, omdat het college in zijn besluit niet expliciet was ingegaan op het beroep van [appellant sub 8] op het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt in zoverre.
6.9.2. Voor zover het betoog van een aantal appellanten aldus moet worden begrepen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat - daargelaten of dit betoog zou kunnen leiden tot een buiten toepassing laten van artikel 2.12.4 van de Omgevingsverordening - zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het bestemmingsplan voor hun percelen in een woonbestemming zou voorzien. De enkele omstandigheid dat nooit handhavend is opgetreden door het gemeentebestuur - daargelaten of dit vanwege eventueel bestaande rechten van appellanten mogelijk was - rechtvaardigt de toekenning van een woonbestemming niet. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. De betogen van [appellant sub 4], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 15], [appellant sub 7], [appellant sub 15], [appellanten sub 9], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellante sub 5] falen in zoverre.
Bestaande rechten (uitsterfregeling)
6.10. De raad heeft ter zitting verder te kennen gegeven dat het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning op de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 155, 157, 159, 161 en 167 onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorgaande planologische regime viel, hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 7], [appellanten sub 9], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellante sub 5] niet hebben bestreden. Gelet hierop heeft de raad het gebruik van deze recreatiewoningen voor permanente bewoning op de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 155, 157, 159, 161 en 167 wederom onder het overgangsrecht gebracht. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201105898/1/R1) heeft overwogen, kan het opnieuw onder het algemene overgangsrecht brengen van gebruik alleen onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de voorliggende in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
De raad heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de permanente bewoning van de woningen op de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 155, 157, 159, 161 en 167 binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid dat gebruik opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Dit betekent niet dat een woonbestemming aan deze percelen had moeten worden toegekend, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat een woonbestemming wordt toegekend. Het had evenwel op de weg van de raad gelegen om te overwegen of voor de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 155, 157, 159, 161 en 167 een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat deze woningen weliswaar als recreatiewoning met de daarbij behorende bouwregels worden bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van permanente bewoning, permanente bewoning van deze recreatiewoningen wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging van de permanente bewoning van de woningen, dit gebruik niet langer is toegestaan. Een dergelijke uitsterfregeling is niet persoonsgebonden en biedt meer rechtszekerheid. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 september 2012, zaak nr. 201105898/1/R1 is een dergelijke uitsterfregeling niet in strijd met de Omgevingsverordening nu daarmee louter bestaande rechten worden gerespecteerd.
Nu de raad niet in redelijkheid de permanente bewoning op de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 155,157, 159, 161, 167 opnieuw onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt of voor deze percelen een andere planregeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen. Het betoog van [appellant sub 4], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 7], [appellanten sub 9], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellante sub 5] slaagt in zoverre.
Persoonsgebonden overgangsrecht
6.11. Ten aanzien van de recreatiewoningen op de percelen Nieuwe Beekweg 149 en 236 heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de permanente bewoning daarvan blijkens de gemeentelijke basisadministratie pas na 24 juli 2001 is aangevangen in strijd met het destijds vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 1996", dat is vastgesteld door de raad op 8 september 1997 en in zoverre goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 7 april 1998. Gelet hierop stelt de raad dat de permanente bewoning van deze recreatiewoningen niet viel onder het overgangsrecht van het voorgaande planologische regime.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012, in zaak nr. 201113132/1/T1/R1) dient de raad indien hij bij het vaststellen van een bestemmingsplan het bestaande gebruik van gronden niet als zodanig bestemt, maar voor een of meer plandelen een andere bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening aangewezen acht, te kiezen voor een bestemming waarvan aannemelijk is dat deze binnen de planperiode van in beginsel tien jaar wordt gerealiseerd. Alleen bestaand legaal gebruik mag op grond van het - ingevolge artikel 3.2.2 van het Bro in het bestemmingsplan op te nemen - algemene overgangsrecht worden voortgezet. Artikel 3.2.3 van het Bro biedt de raad echter de mogelijkheid om voor een of meer natuurlijke personen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Daartoe kan de raad overgaan in gevallen waarin het bestaande gebruik, gelet op artikel 3.2.2, vierde lid, niet onder de werking van het algemene overgangsrecht zou vallen en handhavend optreden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro zou leiden.
6.11.1. De raad heeft ten aanzien van het perceel Nieuwe Beekweg 236 onweersproken gesteld dat aan de huidige bewoners van de recreatiewoning een persoonsgebonden beschikking is verleend op grond waarvan zij de permanente bewoning mogen voortzetten. Ook de huidige permanente bewoners van de recreatiewoning op het perceel Nieuwe Beekweg 149 komen volgens de raad in aanmerking voor een persoonsgebonden beschikking. Gelet op het voorgaande zal het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning op de percelen Nieuwe Beekweg 149 en 236 naar verwachting niet binnen de planperiode worden beëindigd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder voormelde omstandigheden zijn keuze om voor de permanente bewoning van de recreatiewoningen op die percelen geen planregeling op te nemen dan ook niet afdoende gemotiveerd. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft erkend dat hij alleen heeft bezien of al dan niet een woonbestemming aan de percelen Nieuwe Beekweg 149 en 236 kon worden toegekend. De raad had ten aanzien van [appellant sub 15] en [appellant sub 8] echter ook moeten bezien of eventueel toepassing kon worden gegeven aan artikel 3.2.3 van het Bro. Het betoog van [appellant sub 8] en [appellant sub 15] slaagt in zoverre.
6.12. Een aantal appellanten heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. De desbetreffende appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Opdracht
7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in overwegingen 6.10 en 6.11.1 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
De raad dient daartoe:
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 6.10 voor de plandelen wat betreft de percelen Nieuwe Beekweg 132, 140, 145, 147, 155, 157, 159, 161 en 167 het besluit in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling;
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 6.11 en 6.11.1 voor de plandelen wat betreft de percelen Nieuwe Beekweg 149 en 236 alsnog te beoordelen of ten behoeve van [appellant sub 15] en [appellant sub 8] toepassing kan worden gegeven aan artikel 3.2.3 van het Bro en te motiveren waarom aan dat artikel al dan niet toepassing wordt gegeven.
Voor zover de raad naar aanleiding van de geconstateerde gebreken wijzigingen aanbrengt in het plan, behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad dient de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Het beroep van [appellant sub 1]
8. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de gewijzigde vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie […], perceelnummer […] dat te midden van de Bergweg, Oude Deventerweg en de Oldenzaalsestraat ligt (hierna: het [perceel A]). Hij betoogt dat de aan het perceel in het ontwerpplan toegekende bestemming "Bos" ten onrechte is gewijzigd in een bedrijfsbestemming. Hiertoe voert hij aan dat in de omgeving reeds veel bedrijfsbebouwing leegstaat. Voorts vreest [appellant sub 1] voor een aantasting van het natuurlijke en landschappelijke karakter van zijn woonomgeving en een verlies van uitzicht.
8.1. Aan het [perceel A] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan nagenoeg het gehele perceel zijn voorts de aanduidingen "bouwvlak" en "maximum bebouwingspercentage terrein 13%" toegekend. Aan de gronden ten westen van het [perceel A] is de bestemming "Bos" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 uit de hoofdgroep Bedrijven van de bij deze regels behorende lijst van bedrijfstypen (bijlage 1), met uitzondering van: garagebedrijven, risicovolle inrichtingen, vuurwerkbedrijven, geluidzoneringsplichtige inrichtingen en benzineservicestations met daaraan ondergeschikt:
a. kantoorruimte als integraal onderdeel van de bedrijfsactiviteiten, tot een bruto-vloeroppervlak per bedrijf van maximaal 30% van het brutovloeroppervlak van de gebouwen op een bouwperceel;
b. het wonen, indien en voor zover op grond van lid 7.2.2 van deze planregels de bouw van een bedrijfswoning is toegestaan;
c. mantelzorg, indien en voor zover op grond van lid 7.2.2 van deze planregels de bouw van een bedrijfswoning is toegestaan;
met de daarbij behorende
d. bouwwerken;
e. erven;
f. terreinen;
g. voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van warmte-koude-opslag, groenvoorzieningen en (openbare) nutsvoorzieningen.
Ingevolge lid 7.2.2, onder a, mogen gebouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, uitsluitend worden gebouwd binnen een op de kaart aangegeven bouwvlak of binnen de begrenzing van een functieaanduiding.
Ingevolge lid 7.2.2, onder c, mag ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" bij de bouw van gebouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, het aangegeven bebouwingspercentage niet worden overschreden.
8.2. Niet in geschil is dat op het [perceel A] tot ongeveer 1998 een houtzagerij werd geëxploiteerd en dat de gronden sindsdien fungeren als bosgebied. De raad heeft toegelicht dat op grond van het voorgaande planologische regime ter plaatse reeds een vergelijkbare bedrijfsbestemming gold, doch dat in het ontwerpplan van het thans voorliggende bestemmingsplan abusievelijk een bosbestemming aan het perceel was toegekend. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat de gemeente Enschede - als eigenaar van het perceel - voornemens is het perceel te verkopen en dat om die reden een bedrijfsbestemming aan het [perceel A] is toegekend. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre voorziet in een behoefte. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat reeds concrete interesse is getoond in bedrijfsruimte ter plaatse en dat [appellant sub 1] zijn stelling dat in de omgeving reeds veel bedrijfspanden leegstaan, niet met concrete voorbeelden heeft onderbouwd. Het betoog faalt in zoverre.
8.3. Verder overweegt de Afdeling dat op voorhand niet is uitgesloten dat het bestemmingsplan in zoverre van invloed is op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] op het perceel [locatie B]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan het [perceel A] niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] op het perceel [locatie B]. Hierbij neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat het [perceel A] ongeveer 50 m ten noorden ligt van de woning van [appellant sub 1], dat voor het [perceel A] een maximaal bebouwingspercentage van 13% geldt en dat, gelet op artikel 7, lid 7.1.1, van de planregels, op dat perceel alleen bedrijven mogen worden geëxploiteerd met maximaal bedrijfscategorie 2 zoals bedoeld in bijlage 1 van planregels. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat geen recht bestaat op blijvend vrij uitzicht en dat het perceel van [appellant sub 1] nog steeds overwegend wordt omgeven door gronden met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden" en "Bos". Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt ook in zoverre.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 6]
10. Het beroep van [appellanten sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" en de aanduiding "bouwvlak" wat betreft het perceel [locatie C]. Zij betogen dat ten onrechte niet is voorzien in een wijziging van de vorm van het bouwvlak op het perceel. Voorts betogen [appellanten sub 6] dat ten onrechte niet aan het gehele bouwvlak de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Onder verwijzing naar een geurberekening van 17 februari 2014 die in opdracht van hen door Farmconsult is gemaakt, stellen [appellanten sub 6] dat deze initiatieven - in tegenstelling tot hetgeen de raad betoogt - bij gebruik van emissiereducerende technieken niet leiden tot een hogere geuremissie. Het doorvoeren van deze wijzigingen is volgens [appellanten sub 6] voorts noodzakelijk voor een goede bedrijfsvoering.
10.1. De raad acht het onwenselijk om te voorzien in een vormwijziging van het bouwvlak op het perceel [locatie C], in die zin dat ten noorden van het bouwvlak bouwmogelijkheden ontstaan. Dit leidt volgens de raad tot een aantasting van de landschappelijke waarden van het gebied.
Evenmin wenst de raad aan een groter gedeelte van het bouwvlak op het perceel [locatie C] de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen, vanwege een nabij gelegen woonwijk. Indien aan het zuidelijke gedeelte van het bouwvlak eveneens de aanduiding "intensieve veehouderij" wordt toegekend, gaat dit volgens de raad verder dan de milieuvergunningen die ten behoeve van het perceel zijn verleend. Daarnaast stelt de raad dat het bestemmingsplan conserverend van aard is en dat de plannen van [appellanten sub 6] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende concreet waren.
10.2. Aan het perceel [locatie C] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" met gedeeltelijk de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Aan het noordelijke gedeelte van het bouwvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.46, van de planregels wordt onder een "intensieve veehouderij" verstaan, een agrarisch bedrijf met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer en waar geen melkrundvee *(1), schapen, paarden, of dieren "biologisch" *(2) worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer. *(1) Melkrundvee: melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest en vrouwelijk vleesvee onder de 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.
*(2) Het betreft dieren die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden -Agrarische functie met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor het weiden van vee en de exploitatie van een grondgebonden agrarisch bedrijf, alsmede voor het behoud, herstel en verbetering van de aanwezige landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarde, zoals opgenomen in de koesteransichten die zijn opgesteld voor de verschillende landschapstypen en als bijlage 3 onderdeel uitmaken van deze regels, met daaraan ondergeschikt:
[…]
Ingevolge lid 5.1.2, onder b, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens bestemd voor de exploitatie van een intensieve veehouderij.
10.3. Desgevraagd hebben [appellanten sub 6] ter zitting toegelicht dat zij de raad niet hebben verzocht om een vergroting van het bouwvlak, maar om een wijziging van de vorm van het bouwvlak, zodat de bestaande varkensstal in het noordelijke gedeelte van het bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" verder kan worden uitgebreid in noordelijke richting. Verder begrijpt de Afdeling het betoog van [appellanten sub 6] ter zitting aldus dat zij - indien het voorgaande niet mogelijk blijkt - subsidiair hebben verzocht om de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij" aan het gehele thans op het perceel voorziene bouwvlak, zodat een bestaande stal op het perceel in gebruik kan worden genomen als restafdeling voor de varkens.
10.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.
10.5. Niet in geschil is dat het verzoek van [appellanten sub 6] wat betreft de vormwijziging van het bouwvlak voldoende concreet en ook tijdig kenbaar is gemaakt bij het gemeentebestuur. Ter zitting heeft de raad ten aanzien van het primaire verzoek - onder verwijzing naar een bouwtekening die in opdracht van [appellant sub 6A] en [maat B] door AR Bouwkundig 3D ontwerp- en adviesburo is opgesteld - echter toegelicht dat [appellanten sub 6] de bestaande varkensstal in het noordelijke gedeelte van het bouwvlak met 55 m wensen te verlengen, waarmee de varkensstal een totale omvang krijgt van 40 m bij 120 m. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het perceel [locatie C] in het ansicht Oud Hoevenlandschap ligt. Uit bijlage 3 van de planregels volgt dat het ansicht Oud Hoevenlandschap zich onder meer kenmerkt door de afwisseling van coulissen (houtwal, bosjes en lanen) en open ruimtes. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - agrarische functie met landschapswaarden" mede bestemd voor het behoud, herstel en de verbetering van de aanwezige landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarde, zoals opgenomen in de koesteransichten in bijlage 3 van de planregels. De door [appellanten sub 6] gewenste uitbreiding van de varkensstal ten noorden van het bouwvlak zal - gelet op de aanzienlijke omvang van de verzochte uitbreiding van de varkensstal - volgens de raad leiden tot een aantasting van de landschappelijke waarden van het ansicht Oud Hoevenlandschap. Reeds daarom wenst de raad niet te voorzien in een vormwijziging van het bouwvlak op het perceel [locatie C]. Hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt in zoverre.
10.6. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van [appellanten sub 6] heeft de raad te kennen gegeven dat hij niet aan het gehele bouwvlak de aanduiding "intensieve veehouderij" heeft toegekend, omdat het verzoek in zoverre ten tijde van belang onvoldoende concreet was. Dit betoog van de raad volgt de Afdeling niet, omdat [appellanten sub 6] reeds in hun zienswijze hebben verzocht om de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij" aan het gehele bouwvlak, zodat stal 4 in gebruik kan worden genomen als restafdeling voor varkens, hetgeen volgens [appellanten sub 6] noodzakelijk is voor een duurzame bedrijfsvoering.
De raad heeft evenwel aangevoerd dat - mede gelet op de ligging van het perceel [locatie C] nabij een woonwijk - hij ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet over voldoende gegevens beschikte om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van dit initiatief te kunnen beoordelen. De verantwoordelijkheid voor de vergaring van deze gegevens lag volgens de raad bij [appellanten sub 6], aangezien dit initiatief louter op hun verzoek in de planprocedure zou worden meegenomen en de raad de geldende bestemming nog steeds in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 april 2014, zaak nr. 201303772/1/R2 is het standpunt van de raad omtrent de verantwoordelijkheid van de vergaring van de vereiste gegevens in het onderhavige geval op zich zelf juist, zij het dat niet gebleken is dat het gemeentebestuur bij [appellanten sub 6] heeft aangegeven welke gegevens nog nodig zijn voor de beoordeling van het initiatief en waarover het gemeentebestuur zelf niet beschikt of redelijkerwijs niet kan beschikken. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt in zoverre.
11. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" met de aanduiding "bouwvlak", voor het perceel [locatie C], voor zover het betreft het gedeelte waaraan niet tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
11.1. De Afdeling ziet geen aanleiding de raad op te dragen voornoemd gebrek in het bestreden besluit te herstellen, omdat de raad voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het subsidiaire initiatief van [appellanten sub 6] afhankelijk is van gegevens die nog door [appellanten sub 6] moeten worden aangeleverd.
11.2. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het beroep van [appellant sub 12]
Ontvankelijkheid
12. Het beroep van [appellant sub 12] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Sport" met de aanduidingen "bouwvlak" en "maatschappelijk" ten zuiden van de Boekelosestraat, waarmee op het bestaande sportpark wordt voorzien in de ontwikkeling van een multifunctionele accommodatie (hierna: de MFA). [appellant sub 12] kan zich niet verenigen met de voorziene MFA. Ter zitting heeft de raad zijn verweer dat het beroep van [appellant sub 12] niet-ontvankelijk is, ingetrokken.
Het wijzigingsbesluit
13. Ingevolge artikel 1, lid 1.57, van de planregels werd onder multifunctionele accommodatie verstaan: een gebouwde voorziening voor het (sport)verenigingsleven en sociaal-culturele en maatschappelijke organisaties met ondersteunende horeca. Met het wijzigingsbesluit heeft de raad artikel 1, lid 1.57, van de planregels van het bestemmingsplan gewijzigd, in die zin dat ingevolge lid 1.57 thans onder multifunctionele accommodatie wordt verstaan: een gebouwde voorziening voor het (sport)verenigingsleven en sociaal-culturele en maatschappelijke voorzieningen (zoals fysiotherapie en buitenschoolse kinderopvang) met ondersteunende horeca. Het betoog van [appellant sub 12] ter zitting dat voor de vaststelling van het wijzigingsbesluit opnieuw afdeling 3.4 van de Awb had moeten worden doorlopen volgt de Afdeling niet, omdat voormelde wijziging van het bestemmingsplan naar zijn aard en omvang niet zo groot is dat geoordeeld moet worden dat daardoor nu een wezenlijk ander bestemmingsplan voorligt. Het betoog faalt.
Het bestemmingsplan in samenhang bezien met het wijzigingsbesluit
14. [appellant sub 12] betoogt dat in de omgeving andere braakliggende gronden liggen die geschikt zijn voor de ontwikkeling van een MFA.
14.1.1. Aan de gronden van het sportpark, ten zuiden van de Boekelosestraat, waarop de MFA is voorzien zijn de bestemming "Sport" en de aanduidingen "bouwvlak" en "maatschappelijk" toegekend.
Ingevolge artikel 28, lid 28.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor een veldsportcomplex met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen, zoals een kantine, verlichting, kleed- en materiaalruimten, in- en uitritten, parkeervoorzieningen, houtwallen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen.
Ingevolge lid 28.1, onder b, is ter plaatse van de functieaanduiding "maatschappelijk" een multifunctionele accommodatie toegestaan.
14.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft in dit verband te kennen gegeven dat aan de locatiekeuze een uitgebreid locatieonderzoek ten grondslag ligt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ook is gekeken naar de gebouwen waar [appellant sub 12] in zijn nadere stuk van 12 maart 2015 op heeft gewezen, doch dat deze locaties te klein werden bevonden voor de ontwikkeling van de MFA. Naar aanleiding van het locatieonderzoek en in overleg met betrokken partijen - mede vanwege de ter plaatse reeds aanwezige functies en bebouwing - geeft de raad te kennen er voor te hebben gekozen om de MFA op het bestaande sportpark te ontwikkelen. [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet hierop faalt zijn betoog.
14.3. [appellant sub 12] betoogt voorts - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2011 in zaak nr. 201010551/1/R1 - dat de raad in het kader van de bestemmingsplanprocedure voor het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1996, herziening 70 (Sportpark Boekelo)", dat is vastgesteld door de raad op 15 februari 2010, en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 31 augustus 2010, toezeggingen heeft gedaan omtrent de landschappelijke inpassing van het sportpark, doch dat deze toezeggingen tot op heden niet zijn nagekomen. Wat hier ook van zij, niet gebleken is dat de raad toezeggingen heeft gedaan omtrent de landschappelijke inpassing van de MFA. Hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de MFA geen onaanvaardbare aantasting met zich brengt van het landschappelijke karakter ter plaatse. Overigens heeft de raad gesteld dat het sportpark wel degelijk op een zorgvuldige wijze landschappelijk is ingepast. Het betoog van [appellant sub 12] faalt.
15. [appellant sub 12] voert tevens aan dat het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduidingen "bouwvlak" en "maatschappelijk" financieel en economisch niet uitvoerbaar is.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een bespreking van deze beroepsgrond van [appellant sub 12].
15.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
15.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201307606/1/R2) strekt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro mede ertoe om te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bestemming die niet uitvoerbaar is. Derhalve beoogt deze bepaling de bij het daadwerkelijk realiseren van de bestemming betrokken belangen te beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied.
[appellant sub 12] woont op een afstand van ongeveer 120 m van de voorziene MFA. Deze afstand is mede gezien de aard en omvang van de voorziene ontwikkeling niet dusdanig dat [appellant sub 12] van een niet uitvoerbare bestemming geen gevolgen zou kunnen ondervinden. De door hem in dit verband ingeroepen normen strekken daarom tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat niet in de weg aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan vanwege de beroepsgrond van [appellant sub 12] over het aspect uitvoerbaarheid.
15.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van de voorziene MFA voldoende is gewaarborgd. In dit verband heeft de raad gewezen op een verklaring van de Stichting Multifunctionele Accommodatie van 22 juli 2014 waarin de Stichting, als particulier initiatiefnemer van de ontwikkeling van de MFA, te kennen geeft een passende financiering te hebben aangetrokken voor de realisering van de MFA. Verder heeft de raad toegelicht dat de MFA reeds is gerealiseerd en door onder meer de dorpsraad Boekelo zal worden gebruikt als vergaderruimte. [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad omtrent de economische en financiële uitvoerbaarheid van de voorziene ontwikkeling van de MFA onjuist is. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervan heeft mogen uitgaan dat het bestemmingsplan in zoverre financieel en economisch uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
16. [appellant sub 12] vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door geluidhinder. De Afdeling ziet echter in hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen aanleiding om ten aanzien van de vraag of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 12] niet ernstig wordt aangetast door geluidhinder vanwege de MFA, anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 1 augustus 2014 in zaak nr. 201402951/2/R1 op het verzoek van [appellant sub 12] om het treffen van een voorlopige voorziening. Wat betreft het betoog van [appellant sub 12] ter zitting dat sinds de ingebruikname van de MFA na de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen nieuw akoestisch onderzoek meer is verricht door het gemeentebestuur, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit betoog betrekking heeft op een mogelijk onzorgvuldig handelen van het gemeentebestuur van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
17. Voor zover [appellant sub 12] ter zitting heeft aangevoerd dat het bestemmingsplan in strijd met de Omgevingsverordening voorziet in de MFA, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, [appellant sub 12] dit betoog voor het eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Niet gebleken is dat [appellant sub 12] dit argument niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om de door [appellant sub 12] ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
18. Voor zover [appellant sub 12] in zijn beroepschrift verwijst naar de inhoud van de zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 12] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
19. In hetgeen [appellant sub 12] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduidingen "bouwvlak" en "maatschappelijk" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
20. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 12] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
Formele aspecten
21. Voor zover het betoog van [appellant sub 15] aldus moet worden begrepen dat ten onrechte geen mogelijkheid van inspraak is geboden, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
22. [appellant sub 15] betoogt dat hem na 31 juli 2013 ten onrechte geen papieren versie van de hem nog ontbrekende stukken is toegezonden.
22.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge het derde lid verstrekt het bestuursorgaan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een afschrift van de ter inzage gelegde stukken.
22.2. [appellant sub 15] heeft niet geconcretiseerd op welke stukken hij doelt, zodat de Afdeling reeds daarom in hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het betoog faalt.
23. [appellant sub 15] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er echter niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.
24. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 15] dat de zienswijzennota ten onrechte niet is geanonimiseerd, aldus dat de raad daarmee in strijd handelt met artikel 8, onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Wat daar ook van zij, dit betoog kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen en derhalve niet leiden tot een vernietiging van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
25. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 15] dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel het bestemmingsplan ten onrechte niet heeft ondertekend, overweegt de Afdeling dat sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van een bestemmingsplan - anders dan onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening - niet langer vereist is voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
26. [appellant sub 15] betoogt dat niet duidelijk is of bij de brief van 27 maart 2014, afkomstig van gemeentelijke ambtenaren, gebruik is gemaakt van mandaat en/of delegatie. Deze beroepsgrond van [appellant sub 15] heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Overigens biedt hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de ondertekening van de brief van 27 maart 2014 niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het betoog faalt.
27. Voor zover [appellant sub 15] betoogt dat de raad zijn verzoek van 11 februari 2015 om toezending van uitvergrote uitsneden van de verbeelding van het bestemmingsplan wat betreft zijn gronden ten onrechte heeft afgewezen, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft ter zitting toegelicht dat dit verzoek van [appellant sub 15] door het gemeentebestuur is afgewezen, omdat het gemeentebestuur terughoudend is met het verstrekken van afdrukken van de verbeelding vanwege de omstandigheid dat de verbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl op perceelniveau kan worden geraadpleegd. Daargelaten of de raad, gelet op artikel 3:11, derde lid, van de Awb, gehouden was tot de toezending van de uitvergrote afdrukken van de verbeelding van het bestemmingsplan aan [appellant sub 15], overweegt de Afdeling dat dit een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit zou betreffen en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet zou kunnen aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan derhalve geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
27.1. [appellant sub 15] betoogt dat de raad - voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan - ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3.38 van de Wro tot het vaststellen van een beheersverordening. Ingevolge artikel 8:3, onder a, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een beheersverordening. Bovendien is de beheersverordening ingevolge artikel 3:39, tweede lid, van de Wro met de inwerkingtreding van het thans voorliggende bestemmingsplan komen te vervallen. Gelet hierop faalt het betoog.
Inhoudelijke aspecten
28. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 15] aldus dat hij betoogt dat de raad op de percelen kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie I, nr. 2548 en 3027 ten onrechte niet heeft voorzien in de bouw van drie onderscheidenlijk de verplaatsing van twee recreatiewoningen.
28.1. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.
28.2. De raad heeft te kennen gegeven dat hij uit de zienswijze van [appellant sub 15] niet kon afleiden waar [appellant sub 15] om verzocht. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in de nota van zienswijzen waarin bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 15] staat: "Tussen uw regels door begrijpen wij dat u de zomerhuisjes 222a en 222b binnen de grenzen van uw grond wilt verplaatsen", "Als u de gewenste locaties weet aan te geven op een voor ons eensluidende niet op tweeërlei manieren vatbare wijze, dan kunnen wij naar redelijkheid en billijkheid overwegen om aan de verschuiving mee te werken" en "U heeft te weinig concrete informatie gegeven om het bestemmingsplan op dit onderdeel gewijzigd te willen laten vaststellen". De raad heeft ter zitting toegelicht dat [appellant sub 15] is uitgenodigd voor een hoorzitting om zijn zienswijze toe te lichten, doch dat hij niet op die hoorzitting is verschenen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring van de raad te twijfelen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende concrete plannen waren van [appellant sub 15] waarmee de raad redelijkerwijs rekening had moeten houden. Het betoog van [appellant sub 15] faalt.
29. Wat betreft het betoog van [appellant sub 15] dat het bestemmingsplan ten onrechte geen aparte bestemming "Bomen" bevat, overweegt de Afdeling dat hetgeen [appellant sub 15] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding biedt voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de opname van een dergelijke bestemmingsregeling. Het betoog van [appellant sub 15] dat elk grassprietje en elke boom in de gemeente Enschede heilig is verklaard biedt geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ingevolge artikel 1.2.6 van het Bro bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012 het bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. In de SVBP 2008 is niet de bestemming "Bomen" opgenomen, maar de bestemming "Bos". Het betoog faalt.
30. Voor zover [appellant sub 15] betoogt dat de functieaanduiding "zomerwoning" ten onrechte is gewijzigd in de functieaanduiding "recreatiewoning" overweegt de Afdeling dat in de SVBP 2008 de functieaanduiding "recreatiewoning" is opgenomen en niet de functieaanduiding "zomerwoning". Gelet hierop, alsmede hetgeen reeds hiervoor is overwogen, faalt ook dit betoog van [appellant sub 15].
31. [appellant sub 15] betoogt dat de gedoogbeschikkingen die voor recreatiewoningen in het plangebied zijn afgegeven ten onrechte niet zijn opgenomen in het bestemmingsplan. De Afdeling begrijpt [appellant sub 15] aldus dat hij met "gedoogbeschikking" doelt op gedoogbeschikkingen die volgens hem zijn afgegeven ten behoeve van de permanente bewoning van recreatiewoningen in het plangebied. [appellant sub 15] heeft echter niet geconcretiseerd op welke recreatiewoningen hij doelt. Gelet hierop faalt het betoog.
32. Wat betreft het betoog van [appellant sub 15] dat de raad ten onrechte een pad/weg heeft bestemd, van zuidoost naar noordwest, ontspringend als aftakking van de publieke doodlopende Oude Deldenerweg, heeft de raad gesteld dat aan dit pad geen verkeersbestemming is toegekend. [appellant sub 15] heeft de onjuistheid van dit standpunt van de raad niet aangetoond. Gelet hierop faalt het betoog.
33. Wat betreft de stelling van [appellant sub 15] dat het gemeentelijke beleid zoals thans neergelegd in de Gids Buitenkans ten onrechte niet is ingetrokken, overweegt de Afdeling dat, gelet op artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, geen beroep kan worden ingesteld tegen een beleidsregel, en dat thans alleen het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Bij wijze van exceptieve toetsing overweegt de Afdeling dat verder in hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan in strijd met de Gids Buitenkans heeft vastgesteld of dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan redelijkerwijs had moeten afwijken van de Gids Buitenkans. Gelet hierop faalt het betoog.
34. [appellant sub 15] heeft in het beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 15] heeft verder geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
35. In hetgeen [appellant sub 15] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant sub 15] bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
36. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 15] ongegrond.
Proceskosten
37. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 15] en [appellant sub 12] bestaat geen aanleiding. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
38. Ten aanzien van [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 15], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 10] en [appellante sub 5] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Enschede van 10 maart 2014, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" is vastgesteld, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" met de aanduiding "bouwvlak", voor het perceel [locatie C], voor zover het betreft het gedeelte waaraan niet tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend;
III. draagt de raad van de gemeente Enschede op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. draagt de raad van de gemeente Enschede op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van overweging 7 de daar omschreven gebreken te herstellen, en;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 12] en [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Enschede tot vergoeding van bij [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1034,24 (zegge: duizendvierendertig euro en vierentwintig cent), voor € 980,- toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Enschede aan [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Michiels w.g. Stoof
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
749.