ECLI:NL:RVS:2015:1415

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201403689/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bevestiging verklaring Nederlanderschap voor minderjarig kind

In deze zaak gaat het om de weigering van de burgemeester van Rotterdam om de verklaring van [appellant] te bevestigen dat hij het Nederlanderschap wil verkrijgen voor zijn minderjarig kind. De burgemeester heeft deze weigering gebaseerd op het feit dat er ernstige vermoedens bestaan dat het minderjarig kind een gevaar voor de openbare orde vormt, aangezien er een strafzaak tegen hem loopt. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat volgens artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) de autoriteit de bevestiging kan weigeren indien er ernstige vermoedens zijn dat de persoon in kwestie een gevaar vormt voor de openbare orde. In dit geval was het minderjarig kind op het moment van de verklaring al zestien jaar oud en was er een lopende strafzaak tegen hem. De Raad van State oordeelt dat de burgemeester terecht heeft geweigerd de verklaring te bevestigen, omdat er serieuze verdenkingen waren die de openbare orde in gevaar konden brengen.

Daarnaast heeft de Raad van State het betoog van [appellant] verworpen dat de weigering tot bevestiging van de verklaring zou leiden tot discriminatie. De Raad stelt dat de situatie van een ouder die het Nederlanderschap heeft verworven vóór de geboorte van zijn kind niet vergelijkbaar is met de situatie waarin het kind zelf een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap moet afleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201403689/1/V6.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], voor zijn [minderjarig kind], beiden wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in zaak nr. 13/5653 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2012 heeft de burgemeester geweigerd de verklaring van [appellant] dat hij het Nederlanderschap wil verkrijgen te bevestigen voor zover [appellant] die verklaring ten behoeve van [minderjarig kind] heeft afgelegd.
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 19 december 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, vierde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) weigert de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt de bevestiging indien op grond van het gedrag van de persoon, die de verklaring betreft, ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten.
Ingevolge het achtste lid, deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van de vader, moeder of adoptiefouder die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, in die verkrijging indien het in de verklaring tot dat doel is vermeld en het sedert het tijdstip van het afleggen van de verklaring toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Een kind dat ten tijde van het afleggen van de bereidverklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
2. Niet in geschil is dat [minderjarig kind] ten tijde van het afleggen van de verklaring door [appellant] de leeftijd van zestien jaar had bereikt. De burgemeester heeft geweigerd de verklaring voor zover deze op [minderjarig kind] ziet te bevestigen, omdat vaststaat dat tegen hem een strafzaak openstaat ter zake van overtreding van artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat die tot de conclusie hadden moeten leiden dat er geen ernstige vermoedens bestaan dat [minderjarig kind] een gevaar voor de openbare orde oplevert. [appellant] voert daartoe aan dat [minderjarig kind] slechts vijftien jaar oud was ten tijde van het opmaken van het proces-verbaal in voormelde strafzaak. De feiten waarvan [minderjarig kind] wordt verdacht zijn niet zodanig dat het onthouden van het Nederlanderschap aan hem als proportioneel kan worden aangemerkt, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [minderjarig kind] ten tijde van het opmaken van het proces-verbaal nog geen zestien jaar was niet als bijzonder kan worden aangemerkt. Deze omstandigheid laat onverlet dat op het in artikel 6, achtste lid, van de RWN neergelegde peilmoment een serieuze verdenking bestond dat [minderjarig kind] een misdrijf had gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen.
Het betoog dat het onthouden van het Nederlanderschap aan [minderjarig kind] disproportioneel is gelet op hetgeen waarvan hij wordt verdacht, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel. Reeds de omstandigheid dat de tegen [minderjarig kind] openstaande strafzaak ziet op een misdrijf maakt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [minderjarig kind] overeenkomstig het door de staatssecretaris gevoerde beleid een gevaar voor de openbare orde vormt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering de verklaring te bevestigen geen discriminatie inhoudt als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN). Hij voert daartoe aan dat indien hij het Nederlanderschap reeds zou hebben verkregen vóór de geboorte van [minderjarig kind], [minderjarig kind] nu Nederlander was. Voorts betoogt hij dat de RWN niet voorziet in een eenvoudige procedure om het Nederlanderschap te verkrijgen voor kinderen van ouders die het Nederlanderschap hebben verkregen zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, aanhef en onder c, van het EVN.
4.1. Daargelaten of artikel 5 en 6, vierde lid, aanhef en onder c, van het EVN naar hun inhoud een ieder verbinden en zich derhalve voor rechtstreekse toepassing door de rechter lenen, faalt het betoog. De enkele omstandigheid dat voormelde openbare orde-toets niet in beeld komt in de situatie dat betrokkene vóór de geboorte van zijn kind reeds het Nederlanderschap had verworven, maakt niet dat zich in relevante zin vergelijkbare gevallen voordoen. In de laatste situatie verkrijgt het kind het Nederlanderschap juist door zijn geboorte. Medeverkrijging van het Nederlanderschap voor een zestienjarig kind door optie van de vader kan daarmee niet op één lijn worden gesteld.
Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op artikel 6 van het EVN mist het feitelijke grondslag, omdat artikel 6, achtste lid, van de RWN voor minderjarige kinderen van een ouder die een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap aflegt, in de medeverkrijging van het Nederlanderschap voorziet, zij het onder voorwaarden die ook voor de ouder gelden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
32-501-692.