ECLI:NL:RVS:2015:1406

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
201309139/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wijzigingsplan agrarisch bouwblok Bakhuis te Klimmen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 mei 2015 uitspraak gedaan over het beroep van een maatschap tegen de afwijzing van een wijzigingsplan voor het vergroten van het agrarische bouwblok op de locatie van het Bakhuis aan de Retersbekerweg te Klimmen. Het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal had op 7 februari 2013 de aanvraag om het wijzigingsplan afgewezen, waarna de maatschap bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 17 juli 2013, waarna de maatschap in beroep ging.

De maatschap stelde dat het college bij de afwijzing niet tijdig had gehandeld en dat er dwangsommen verbeurd waren. De Afdeling oordeelde dat deze kwestie niet aan de orde was, omdat er geen beroep was ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Daarnaast betoogde de maatschap dat het verslag van de hoorzitting niet correct was en dat het college onterecht geen medewerking verleende aan het wijzigingsplan, ondanks eerdere communicatie die vertrouwen had gewekt.

De Afdeling concludeerde dat het college zijn afwijzing terecht had gebaseerd op de noodzaak van de uitbreiding en de beschikbaarheid van alternatieve locaties. De maatschap had onvoldoende bewijs geleverd dat de alternatieve locaties niet geschikt waren. Ook werd geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, aangezien de uitbreiding van een ander agrarisch bouwvlak door de gemeenteraad was goedgekeurd en niet door het college. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

201309139/1/R3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de [maatschap], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te Klimmen, gemeente Voerendaal,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college de aanvraag om een wijzigingsplan vast te stellen voor het vergroten van het agrarische bouwblok op de locatie van het Bakhuis aan de Retersbekerweg te Klimmen afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college het door de maatschap hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de maatschap beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaak met nr. 201305872/2/R3 ter zitting behandeld op 20 maart 2015, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Den Haag, en ing. H.N.J.M. Steins, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.L.E. Laudy, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Met het gevraagde wijzigingsplan beoogt de maatschap een verplaatsing van haar agrarische bedrijf van de bestaande hoeve naar een locatie aan de overzijde van de Retersbekerweg, ter plaatse van het zogenoemde Bakhuis.
2. De maatschap stelt dat het college bij het bestreden besluit heeft miskend dat het besluit van 7 februari 2013, gelet op de ingebrekestelling op 30 november 2012, niet tijdig is genomen en dat derhalve door het college dwangsommen zijn verbeurd.
3. Voor zover de maatschap heeft aangevoerd dat het besluit van 7 februari 2013 niet tijdig is genomen en dat daarom een dwangsom is verbeurd, overweegt de Afdeling dat de vraag of tijdig is besloten en een dwangsom is verbeurd in deze procedure niet voorligt, nu geen beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het betoog faalt.
4. De maatschap betoogt dat het verslag van de hoorzitting van de adviescommissie bezwaarschriften ten onrechte niet met het bestreden besluit aan haar is toegezonden. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
5. De maatschap stelt dat twee door haar tijdens de hoorzitting van de adviescommissie bezwaarschriften gestelde vragen ten onrechte niet in het verslag van de hoorzitting zijn verwerkt. Het betreft de vragen waarom het college zijn standpunt na het zogenoemde principebesluit heeft gewijzigd en waarom het bestuurlijk overleg zo laat heeft plaatsgevonden. Voorts is de door haar gemaakte opmerking dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1996 juist werd gekozen voor geclusterde bebouwing ten onrechte niet in het verslag van de hoorzitting en evenmin in het advies van de adviescommissie opgenomen, aldus de maatschap.
5.1. Ten aanzien van de vraag waarom het college zijn standpunt na het zogenoemde principebesluit heeft gewijzigd geldt dat deze vraag is opgenomen in de pleitnota van de gemachtigde van de maatschap die deel uitmaakt van het verslag van de bezwaarschriftencommissie. Daarmee is de vraag derhalve opgenomen in het verslag. Hetzelfde geldt voor de opmerking over geclusterde bebouwing. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
5.2. De enkele omstandigheid dat de vraag waarom het bestuurlijk overleg zo laat heeft plaatsgevonden niet is opgenomen in het verslag van de adviescommissie bezwaarschriften, kan niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu die opmerking geen informatie bevat die het college, naast de kennis die het reeds had, bij zijn besluit had moeten betrekken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde opmerking over geclusterde bebouwing niet in het advies van de adviescommissie bezwaarschriften is opgenomen. Het betoog faalt.
6. De maatschap stelt dat het college met zijn brief van 8 augustus 2012 het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het college medewerking zou verlenen aan de vaststelling van een wijzigingsplan voor de locatie van het Bakhuis. Deze brief is volgens de maatschap geschreven, terwijl het college wist dat van de zijde van het provinciebestuur reeds tweemaal negatief was geadviseerd over de locatie van het Bakhuis. Over het in die brief gemaakte voorbehoud betoogt de maatschap dat het de bedoeling van het college was dat het bestuurlijke overleg alleen zou kunnen leiden tot aanpassing van de planvorming op onderdelen, maar niet tot het niet in procedure brengen van een wijzigingsplan.
Voorts heeft het college volgens de maatschap geen eigen afweging gemaakt, maar het advies van de provinciebestuur zonder meer overgenomen.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de bedoelde brief geen gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn ontstaan dat medewerking zou worden verleend aan de vaststelling van een wijzigingsplan, nu daarin een uitdrukkelijk voorbehoud van de uitkomst van het bestuurlijke overleg met het provinciebestuur is opgenomen. Het college wijst erop dat het na het bestuurlijke overleg met het provinciebestuur de adviezen van de provinciale BOM+commissie en de Limburgse Kwaliteitscommissie anders heeft kunnen wegen, nu als gevolg van dat bestuurlijke overleg een onderzoek naar alternatieve locaties door Bureau Taken en een verfijning van dat onderzoek door de combinatie Verbeek/Hofman hebben plaatsgevonden.
Het college stelt voorts dat het zelf alle belangen heeft afgewogen en vervolgens het besluit heeft genomen om te weigeren een wijzigingsplan vast te stellen.
6.2. Bij brief van 8 augustus 2012 heeft het college [maat A] geïnformeerd over een in zijn vergadering van 31 juli 2012 genomen zogenoemd principebesluit. In deze brief deelt het college mede dat het wat de vestigingslocatie van het agrarische bedrijf betreft de keuze voor de locatie van het Bakhuis blijft steunen. In de brief wordt er evenwel op gewezen dat, gelet op de verschillende standpunten van de provincie en de gemeente in het dossier, het college op bestuurlijk niveau in gesprek zal gaan met het provinciebestuur en dat dit betekent dat het principebesluit is genomen onder voorbehoud van de uitkomst van dit bestuurlijke overleg.
In dit geval heeft het bestuurlijke overleg ertoe geleid dat nader onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor de bedrijfsverplaatsing. Onder meer de uitkomsten van dit onderzoek hebben ertoe geleid dat het college niet langer wenste mee te werken aan bedrijfsverplaatsing naar de locatie van het Bakhuis, maar wel aan de zogenoemde variant Verbeek/Hofman, die optimalisatie beoogt van de locatie van het Bakhuis en de door bureau Taken onderzochte locatie A+, die zich volgens het rapport van bureau Taken van 26 november 2012 op een afstand van ongeveer 130 m van de bestaande boerderij bevindt. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college daarom geweigerd een wijzigingsplan vast te stellen voor het vergroten van het agrarische bouwblok op de locatie van het Bakhuis.
Gelet op het hiervoor genoemde voorbehoud in de brief van 8 augustus 2012 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de maatschap aan deze brief het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het college het gevraagde wijzigingsplan voor de locatie van het Bakhuis zou vaststellen. Dat in de brief van 8 augustus 2012 eveneens het voorbehoud is opgenomen dat het bestuurlijk overleg met de provincie misschien aanleiding zou kunnen zijn de planvorming op onderdelen bij te stellen, maakt het vorenstaande niet anders. In het licht van het reeds beschreven voorbehoud, dat algemeen van aard is, kan dit voorbehoud niet leiden tot het oordeel dat het het college niet meer vrij stond te weigeren een wijzigingsplan vast te stellen voor de locatie van het Bakhuis. Dit geldt te meer nu het college in het besluit van 7 februari 2013 te kennen heeft gegeven welwillend te staan tegenover de locatie die wordt aangeduid als de variant Verbeek/Hofman en die is gelegen op gronden van de maatschap aansluitend aan de locatie van het Bakhuis en op kortere afstand van de bestaande boerderij dan de locatie A+ uit het rapport van bureau Taken.
Gelet op het vorenstaande is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college geen eigen afweging aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Dat het college in het zogenoemde principebesluit nog een ander standpunt innam, maar dit nadien heeft herzien en hetzelfde standpunt in heeft genomen als het provinciebestuur, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
7. De maatschap stelt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het bezwaar dat het college zijn afwijzing een wijzigingsplan vast te stellen niet had mogen baseren op het ontbreken van de noodzaak om het bouwblok ter plaatse van het Bakhuis te vergroten, nu het bedrijf volgens het college elders uitbreidingsmogelijkheden heeft.
7.1. Het college stelt dat het zijn afwijzing een wijzigingsplan vast te stellen onder meer heeft gebaseerd op het voorhanden zijn van alternatieven voor de locatie van het Bakhuis, waarbij de variant Verbeek/Hofman de voorkeur geniet, met name vanuit het landschappelijk en cultuurhistorisch belang en gelet op de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
7.2. De locatie van het Bakhuis heeft in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1996 de bestemming "Agrarisch gebied" en het plan voorziet ter plaatse in een agrarisch bouwblok.
Ingevolge artikel 3.1, onder II, van de voorschriften van dat plan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen voor de hieronder genoemde activiteiten, objecten of situaties. In het bij dit artikel behorende schema wordt verwezen naar het onderdeel van de specifieke beschrijving in hoofdlijnen (artikel 3.2) dat in het bijzonder van toepassing is. In het schema bij artikel 3.1, onder II, is aangegeven dat de specifieke bepaling in artikel 3.2 voor de vergroting van het bouwblok van agrarische bedrijven het bepaalde onder A, sub VI, is.
Ingevolge artikel 3.2, onder A, sub VI, is alleen door middel van planwijziging, waarover de A.A.V. om advies wordt gevraagd, vergroting van bouwblokken mogelijk, door aanduiding van een ander c.q. ruimer bouwbloktype op plankaart 3, onder afweging van de navolgende voorwaarden:
(…);
3. de vergroting moet noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en ter plaatse noodzakelijk zijn omdat het bedrijf elders geen reële bedrijfseconomisch, planologisch en/of milieuhygiënisch verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden heeft, hetgeen met name bij grondgebonden melkveehouderijen als zeer zwaarwegend moet worden aangemerkt;
4. nadrukkelijk dient ook rekening gehouden te worden met de landschappelijke en natuurlijke waarden in de omgeving (…);
(…).
7.3. In het besluit van 7 februari 2013 heeft het college de afwijzing gebaseerd op artikel 3.2, onder A, sub VI, aanhef en onder 3 en 4, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1996. Volgens het college blijkt uit de diverse locatiestudies die zijn uitgevoerd dat alternatieve locaties voorhanden zijn, zodat volgens het college gesteld kan worden dat uitbreiding op de specifieke locatie van het Bakhuis niet noodzakelijk is. Tevens stelt het college zich met betrekking tot het bepaalde onder 4 op het standpunt dat uitbreiding van het bouwblok op de locatie van het Bakhuis onverenigbaar is met de kernwaarden van het Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
In haar bezwaarschrift tegen dit besluit heeft de maatschap aangevoerd dat de weigeringsgronden niet begrijpelijk zijn, gelet op de brief van het college van 8 augustus 2012 waarin het college tot de conclusie kwam dat het bedrijf elders geen reële bedrijfseconomisch, planologisch en/of milieuhygiënisch verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden heeft. In het bezwaarschrift is voorts aangevoerd dat bij het beschouwen van alternatieve locaties onvoldoende rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen.
In het bestreden besluit heeft het college erop gewezen dat in de brief van 8 augustus 2012 uitdrukkelijk is gesteld dat het principebesluit is genomen onder voorbehoud van de uitkomst van het bestuurlijke overleg tussen het gemeentebestuur en het provinciebestuur. Daarmee heeft het college in het bestreden besluit een reactie gegeven op het bezwaar dat de weigeringsgronden niet begrijpelijk zijn, gelet op de hiervoor bedoelde brief. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het bestuurlijk overleg ertoe geleid dat nader onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voor de bedrijfsverplaatsing. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft het college zijn standpunt over het voorhanden zijn van alternatieve locaties gewijzigd.
Weliswaar is het college in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk ingegaan op het bezwaar dat bij de beschouwing van alternatieve locaties omvoldoende rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen, maar hetgeen de maatschap in dat verband in het bezwaarschrift heeft aangevoerd, te weten dat op een van die locaties geen infrastructuur aanwezig is en dat het perceel van die locatie gedurende te lange periodes te nat is, geeft onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het bedrijf op de door het college bedoelde alternatieve locaties geen reële bedrijfseconomisch verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden heeft.
Het betoog faalt.
8. De maatschap betoogt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld nu het wel zijn medewerking heeft verleend aan uitbreiding van een ander agrarisch bouwvlak, te weten die op het perceel Retersbekerweg 5. Volgens de maatschap is hierbij ook sprake van bouwen in het open landschap en gaat het om een naar verhouding van de grootte van het bedrijfsterrein veel grotere uitbreiding dan in het geval van de maatschap.
8.1. De door de maatschap bedoelde uitbreiding van het agrarisch bouwvlak op het perceel Retersbekerweg 5 heeft na het bestreden besluit plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Dit is een besluit van de raad van de gemeente Voerendaal en niet een besluit van het college. Gelet hierop kan reeds hierom niet worden gesteld dat het college bij het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door te weigeren een wijzigingsplan vast te stellen. Het betoog faalt.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
288.