201407136/1/V6.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014 in zaak nr. 14/806 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 104.000,00 wegens dertien overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover een boete is opgelegd voor de tewerkstelling van één vreemdeling, ongegrond verklaard voor zover een boete is opgelegd voor de tewerkstelling van de overige twaalf vreemdelingen, het besluit van 6 mei 2013 in zoverre herroepen en de boete vastgesteld op € 96.000,00.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij [appellante], bijgestaan door mr. E.E.S. Groothedde, advocaat te Den Bosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.G.G. de Bakker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.
Ingevolge onderdeel 1, onder 1, van Bijlage VI 'Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: Overgangsmaatregelen Bulgarije' onderscheidenlijk Bijlage VII 'Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: Overgangsmaatregelen Roemenië' bij de 'Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond' (PB 2005 L157) is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997 L18) tussen Bulgarije onderscheidenlijk Roemenië enerzijds en elk van de huidige lidstaten anderzijds, artikel 45 van het VWEU slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2 zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68, tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Bulgarije onderscheidenlijk Roemenië nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Bulgaarse onderscheidenlijk Roemeense onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Bulgarije onderscheidenlijk Roemenië.
Ingevolge punt 5, voor zover thans van belang, mag een lidstaat die aan het einde van de in punt 2 bedoelde periode van vijf jaar de nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen handhaaft, in geval van ernstige verstoringen van zijn arbeidsmarkt of het dreigen daarvan en na kennisgeving aan de Commissie deze maatregelen tot aan het einde van het zevende jaar na de datum van toetreding van Bulgarije onderscheidenlijk Roemenië blijven toepassen.
Nederland heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VII het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).
Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 30 januari 2013 (hierna: het boeterapport), bezien in samenhang met de aanvullende rapporten van 12 april 2013 en 16 september 2013, houdt in dat, voor zover thans van belang, uit administratief onderzoek is gebleken dat elf vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit en één vreemdeling van Roemeense nationaliteit (hierna tezamen: de vreemdelingen) in de periode van 29 augustus 2011 tot 22 maart 2012 werkzaamheden voor [appellante] hebben verricht, bestaande uit stucen, schilderen en spuiten in het kader van een bouwproject bij [bedrijf A] te [plaats], omvattende de [gebouw A] en [gebouw B], terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. In het boeterapport is voorts vermeld dat de vreemdelingen in dienst waren bij [appellante] en de arbeid verrichtten via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk, waarbij [bedrijf A] is aan te merken als opdrachtgever, [bedrijf B] als hoofdaannemer, [appellante] als aannemer, [bedrijf C], handelend onder de naam [naam] (hierna: [bedrijf C]), als onderaannemer en [bedrijf D] en [bedrijf E] als uitleners.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet heeft aangetoond dat het door de vreemdelingen uitgevoerde werk door [appellante] is aangenomen. Uit hetgeen [projectleider A] van het bouwproject bij [bedrijf A], heeft verklaard en uit de verklaring van [directeur A], van [appellante], volgt niet dat het volledige schilder- en stucwerk door [appellante] is aangenomen. [bedrijf B] heeft ook een andere aannemer voor het schilder- en stucwerk ingeschakeld. [appellante] wijst in dit verband op de door haar overgelegde factuur van het bedrijf [bedrijf F]. Voorts blijkt uit het feit dat [bedrijf C] met een groot aantal andere bedrijven projectovereenkomsten op het gebied van schilder- en stucwerkzaamheden heeft gesloten en uit de identiteitsbewijzen in de administratie van [bedrijf C] en die in de administratie van [bedrijf B], dat het werk meer omvatte dan het werk dat [appellante] heeft aangenomen. Volgens [appellante] zijn de manurenstaten onjuist en willekeurig samengesteld, nu aan [bedrijf C] is gefactureerd voor weken die niet overeenkomen met de manurenstaten die in de administratie van [bedrijf C] zijn aangetroffen en worden toegerekend aan [appellante]. Daarbij komt dat [vreemdeling A] en de vertegenwoordigers van [bedrijf C] en [bedrijf B] niet hebben verklaard dat de vreemdelingen specifiek het werk dat [appellante] heeft aangenomen, hebben uitgevoerd. Nu de manurenstaten niet kloppen, er niet voor alle vreemdelingen aanvullend bewijs is en niet alle vreemdelingen zijn gehoord, heeft de minister niet aan zijn bewijslast voldaan, aldus [appellante].
3.1. Uit de door [appellante] overgelegde, tussen [bedrijf B] en [appellante] gesloten overeenkomsten volgt dat [appellante] de stuc- en schilderwerkzaamheden van [gebouw A] van [bedrijf B] heeft aangenomen. [projectleider A] heeft blijkens de aan het boeterapport gehechte verklaring van [uitvoerder] van [bedrijf B], verklaard dat voor het bouwproject bij [bedrijf A] is gekozen voor [appellante] als aannemer. De administratie van [bedrijf C] bevat gegevens over een vooropname van het op het bouwproject gelegen [gebouw A], waarbij is vermeld op welke verdiepingen de werkzaamheden worden verricht en welk bedrijf daarvoor verantwoordelijk is. Met betrekking tot de uit te voeren afbouwwerkzaamheden zijn in die overzichten de namen [bedrijf B] en [appellante] vermeld. Gelet op het voorgaande, heeft [appellante] in ieder geval in [gebouw A] op het bouwproject bij [bedrijf A] de stuc- en schilderwerkzaamheden exclusief aangenomen van [bedrijf B]. De factuur van [bedrijf F] aan [bedrijf B] doet daar niet aan af, reeds omdat deze slechts ziet op [gebouw B].
[directeur A] heeft blijkens het aan het boeterapport gehechte verslag van gehoor verklaard dat zijn bedrijf de afbouw van het op het bouwproject gelegen [gebouw A] heeft aangenomen en al het stuc- en schilderwerk heeft gegund aan [bedrijf C]. Ook [projectdirecteur] van [appellante], heeft verklaard dat [appellante] verschillende werkzaamheden op het bouwproject bij [bedrijf A] had en het stuc- en schilderwerk aan [bedrijf C] heeft uitbesteed. Dit wordt bevestigd door de projectovereenkomst van onderaanneming tussen [appellante] en [bedrijf C]. Uit de aan het boeterapport gehechte verklaring van [directeur B], directeur van [bedrijf C], blijkt dat [bedrijf C] aan het [gebouw A] heeft gewerkt bij het bouwproject bij [bedrijf A], dat zij personeel heeft ingeleend van andere onderaannemers, onder meer de eenmanszaak [bedrijf G] waarvan vreemdeling [vreemdeling A] eigenaar is, [bedrijf E] en [bedrijf H], en dat vreemdeling [vreemdeling A] met negen andere Bulgaren in Nijmegen voor [bedrijf C] heeft gewerkt. Gelet op het voorgaande, heeft [bedrijf C] de stuc- en schilderwerkzaamheden, in ieder geval in [gebouw A], op het bouwproject bij [bedrijf A] uitsluitend aangenomen van [appellante]. Niet is gebleken dat [bedrijf C] ook van andere aannemers stuc- en schilderwerkzaamheden op het bouwproject bij [bedrijf A] heeft aangenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [directeur B] op de vraag, welke werkzaamheden op het bouwproject bij [bedrijf A] werden verricht, heeft geantwoord dat [bedrijf C] werk had aangenomen van [appellante] en daarbij niets heeft verklaard over van andere aannemers aangenomen werk op dat project.
De manurenstaten in de administratie van [bedrijf C] en die in de administratie van [appellante] komen grotendeels overeen. [projectleider B], projectleider bij [appellante], ondertekende blijkens zijn verklaring de manurenstaten van [bedrijf C] en [uitvoerder] ondertekende, gelet op zijn verklaring, die van [appellante]. [vreemdeling A] komt in de manurenstaten van [appellante] voor en de vreemdelingen [vreemdeling B], [vreemdeling C] en [vreemdeling D] zijn in de manurenstaten van [bedrijf C] vermeld. De vreemdelingen [vreemdeling E], [vreemdeling F], [vreemdeling G], [vreemdeling H], [vreemdeling I], [vreemdeling J] en [vreemdeling K] zijn in manurenstaten van zowel [appellante] als [bedrijf C] vermeld. Blijkens de projectovereenkomst van onderaanneming tussen [bedrijf C] en [bedrijf G], waarvan [vreemdeling A] eigenaar is, hebben [vreemdeling G], [vreemdeling E], [vreemdeling H], [vreemdeling F], [vreemdeling B], [vreemdeling D], [vreemdeling J] en [vreemdeling I] gewerkt op het bouwproject bij [bedrijf A]. Blijkens een opdrachtbevestiging van onderaanneming tussen [bedrijf G] en [vreemdeling L], een factuur van deze vreemdeling en de verklaring van [vreemdeling A], heeft ook [vreemdeling L] op het bouwproject bij [bedrijf A] gewerkt. Verder is [vreemdeling K] eigenaar van [bedrijf H] en is [vreemdeling C] blijkens een loonspecificatie van [bedrijf D] via [bedrijf E] op het bouwproject bij [bedrijf A] ingezet. Voorts heeft [vreemdeling A] verklaard dat hij voor [bedrijf C] heeft gewerkt.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister heeft aangetoond dat de vreemdelingen, in ieder geval in [gebouw A], daadwerkelijk stuc- en schilderwerkzaamheden hebben uitgevoerd die door [appellante] zijn aangenomen en derhalve ten behoeve van [appellante] arbeid hebben verricht.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen hun werkzaamheden niet als zelfstandigen hebben verricht. Door te overwegen dat het gezag, het toezicht en de controle over de werkzaamheden van de vreemdelingen hetzelfde karakter had als voor het overige door [appellante] ingeschakelde personeel, miskent de rechtbank dat [appellante] geen eigen personeel heeft ingeschakeld. Daarbij komt dat geen sprake was van een gezagsverhouding, maar dat de vreemdelingen slechts aanwijzingen kregen. Ook uit de manurenstaten die door [bedrijf C] zijn opgemaakt volgt dat zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp-ers) zijn ingeschakeld, aldus [appellante]. Tot slot voert zij aan dat niet kan worden vastgesteld of [vreemdeling F] en [vreemdeling J] een vergoeding voor hun werkzaamheden hebben ontvangen, zodat zij geen werknemers in de zin van artikel 45 van het VWEU zijn.
4.1. Uit punt 31 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 december 2005, C-151/04 en C-152/04, Nadin en Durré, (ECLI:EU:C:2005:775), volgt dat voor beantwoording van de vraag of de vreemdelingen als zelfstandigen werkzaam waren, bepalend is of zij de arbeid zonder gezagsverhouding hebben verricht, waarbij de vraag of zij de arbeid onder eigen verantwoordelijkheid hebben verricht een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
4.2. Het Hof heeft onder meer in het arrest van 30 maart 2006 in de zaak nr. C-10/05, Mattern en Cikotic, (ECLI:EU:C:2006:220), overwogen dat een werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU, is een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn en dat het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 45 van het VWEU, is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.
Zoals het Hof eveneens heeft overwogen in onder meer voormeld arrest, vormt een beloning van de verrichte prestaties, eventueel van geringe hoogte, een wezenlijk kenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 45 van het VWEU.
4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat blijkens het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen de vreemdelingen hun werkzaamheden niet als zelfstandigen hebben verricht en dat [appellante] als werkgever van de vreemdelingen in de zin van de Wav moet worden aangemerkt, aangezien de werkzaamheden niet zonder gezagsverhouding en onder eigen verantwoordelijkheid werden verricht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [projectdirecteur] heeft verklaard dat de projectleider van [appellante] de voortgang, kwaliteit en de veiligheid van de werkzaamheden controleerde, dat [vreemdeling A] heeft verklaard dat de voorman van [bedrijf C] opdrachten gaf en de vreemdelingen soms ergens anders werkzaamheden liet verrichten, waardoor het aangenomen werk vertraging opliep en dat [projectleider B] heeft verklaard dat hij wekelijks met de uitvoerder besprak welke werkzaamheden gedaan moesten worden, dit doorgaf aan [bedrijf C] en [bedrijf C] vervolgens het door haar ingeschakelde personeel aan het werk zette. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat [appellante] geen eigen personeel heeft ingeschakeld leidt niet tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat uit de verklaringen van [voorman] van [bedrijf C] op het bouwproject, en [projectleider B] volgt dat er geen verschil was tussen werknemers van de verschillende bij het project betrokken bedrijven en zzp-ers. Uit het vorenstaande volgt dat de vreemdelingen, anders dan [appellante] betoogt, niet slechts aanwijzingen kregen. Dat in de manurenstaten is vermeld dat de vreemdelingen als zzp-ers zijn ingeschakeld leidt niet tot een ander oordeel, nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven, de feitelijke situatie van belang is. Het betoog dat [vreemdeling F] en [vreemdeling J] geen werknemers zijn in de zin van artikel 45 van het VWEU, faalt reeds omdat beide vreemdelingen in de manurenstaten van [bedrijf C] en in die van [appellante] zijn vermeld en [bedrijf G] de periode waarin deze vreemdelingen blijkens de manurenstaten van [bedrijf C] en [appellante] op het bouwproject hebben gewerkt, heeft gefactureerd aan [bedrijf C]. Hieruit volgt dat [vreemdeling F] en [vreemdeling J] in dit geval recht op een vergoeding hadden.
Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de boete niet heeft gematigd. Hiertoe voert zij aan dat zij in de overeenkomst met [bedrijf C] heeft bedongen dat deze bij de tewerkstelling van de vreemdelingen de Wav in acht dient te nemen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat [appellante] een uitvoerder had aangesteld die samen met de uitvoerders van [bedrijf B] en [bedrijf C] de uitvoering van het door [appellante] aangenomen werk begeleidde en dat bij de controle van de documenten van de vreemdelingen werd samengewerkt met de uitvoerders van [bedrijf B] en [bedrijf C]. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] deze documenten niet heeft gecontroleerd. Nu de arbeidsaantekening op de verblijfsdocumenten van [vreemdeling B], [vreemdeling C], [vreemdeling E], [vreemdeling A] en [vreemdeling I] onduidelijk is, moet de boete ten aanzien van deze vreemdelingen met 50% worden gematigd. Hiervoor is niet vereist dat iedere werkgever in de keten van deze aantekening kennis heeft genomen, aldus [appellante]. Voorts betoogt [appellante] dat de boete voor haar verstrekkende financiële gevolgen heeft, nu [bedrijf A] en [bedrijf B] de aan hen opgelegde boetes aan haar hebben doorbelast en [appellante] forse bedragen is misgelopen.
5.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient hij de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig vast te stellen dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
5.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200701639/1) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de arbeid na te gaan of aan de voorschriften van die wet wordt voldaan. Dat [appellante] bij de controle of aan de eisen van de Wav werd voldaan samenwerkte met [bedrijf B] en [bedrijf C], ontslaat haar, als werkgever van de vreemdelingen in de zin van de Wav, niet van haar eigen verantwoordelijkheid als hiervoor bedoeld. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich bij de aanvang en de uitvoering van de werkzaamheden voldoende heeft ingespannen om overtreding van de Wav te voorkomen. Hoewel zij met [bedrijf C] afspraken heeft gemaakt over correcte naleving van de Wav en deze contractueel heeft vastgelegd, heeft zij zich gedurende de uitvoering van het werk er niet met enige regelmaat van vergewist dat [bedrijf C] zich gedurende de gehele duur van de opdracht inzette om aan de eisen van de Wav te voldoen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [directeur A] heeft verklaard dat hij niet bekend was met de tewerkstelling van vreemdelingen en dat [appellante] de verantwoordelijkheid over de feitelijke tewerkstelling geheel bij [bedrijf C] had neergelegd. In zoverre faalt het betoog.
Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201306003/1/V6), leidt de omstandigheid dat de overige werkgevers in de keten de hun opgelegde boetes hebben verhaald op [appellante] evenmin tot matiging van de aan haar opgelegde boete, nu deze doorbelasting in de zakelijke risicosfeer van [appellante] ligt.
Het betoog van [appellante] dat de boete wegens de onduidelijke arbeidsaantekening op de verblijfsdocumenten van de onder 5 vermelde vreemdelingen moet worden gematigd, faalt evenzeer. Niet is gebleken dat [appellante] door de onduidelijke arbeidsaantekening "Gemeenschapsonderdaan. Arbeid als zelfstandige. Arbeid toegestaan, TWV alleen gedurende de eerste 12 maanden vereist" op de identiteitsbewijzen van de desbetreffende vreemdelingen, ervan is uitgegaan dat zij vrij waren zich op de arbeidsmarkt te begeven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van [projectleider B] en [directeur A] niet volgt dat [appellante] heeft gecontroleerd of de desbetreffende vreemdelingen gerechtigd waren in Nederland te werken.
5.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804654/1/V6) bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Reeds omdat [appellante] geen financiële gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen, bestaat ook in zoverre geen aanleiding de boete te matigen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
164-800.