ECLI:NL:RVS:2015:1395

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
201502601/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 24 maart 2015 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 12 februari 2015 was afgewezen. Tevens was er een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris, voor zover het inreisverbod betreft, niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit niet kenbaar gemotiveerd was. Hij stelde dat de vreemdeling, gezien zijn medische situatie, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning en dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich niet verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod. De vreemdeling had in zijn zienswijze gewezen op zijn ziekte en betoogd dat hij een kwetsbare persoon was, maar de staatssecretaris stelde dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling dat uitzetting naar Egypte zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende had gemotiveerd waarom hij niet had afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. De rechtbank had onterecht overwogen dat de medische situatie van de vreemdeling een omstandigheid was die bij uitzetting een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zou doen ontstaan. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het inreisverbod en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201502601/1/V2.
Datum uitspraak: 24 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 24 maart 2015 in zaken nrs. 15/3043 en 15/3046 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit voor zover daarbij een inreisverbod is uitgevaardigd, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit niet kenbaar is gemotiveerd waarom hij niet heeft afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod terwijl het besluit evenmin blijk geeft van een afweging van de belangen die de vreemdeling in de zienswijze in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft aangevoerd. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank de motivering in het besluit ten onrechte niet als deugdelijk heeft aangemerkt. Daartoe betoogt hij dat, nu de vreemdeling op grond van zijn medische situatie niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en niet is gebleken dat hij niet kan reizen, artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het uitvaardigen van een inreisverbod.
1.1. De vreemdeling heeft in de zienswijze naar aanleiding van het voornemen van de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van twee jaren uit te vaardigen krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gewezen op zijn ziekte en betoogd dat hij daarom een kwetsbare persoon is. In dat verband heeft hij een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met medische stukken heeft onderbouwd dat uitzetting naar Egypte zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM in verband met zijn medische situatie noch dat zijn medische situatie van dien aard is dat artikel 64 van de Vw 2000 dient te worden toegepast. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet noopt tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod omdat de vreemdeling hier nooit rechtmatig verblijf heeft gehad en pas na ongeveer dertig jaar een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend.
1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat het besluit, gelet op hetgeen onder 1.1. is weergegeven, een kenbare motivering waarom niet is afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod en geeft het eveneens blijk van een afweging van de door de vreemdeling aangevoerde belangen tegen het Nederlandse algemeen belang.
De grief slaagt in zoverre.
1.3. De rechtbank heeft over de medische situatie van de vreemdeling onbestreden overwogen dat de ziekte waaraan hij stelt te lijden, geen omstandigheid is die bij uitzetting een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM doet ontstaan. Nu de vreemdeling voorts louter in verband met deze ziekte een beroep op artikel 8 van het EVRM heeft gedaan, kan niet worden gezegd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt ook in zoverre.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die beroepsgronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 maart 2015 in zaak nr. 15/3043, voor zover betrekking hebbend op het inreisverbod;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2015
238.