201501676/2/R1.
Datum uitspraak: 21 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Winkel, gemeente Hollands Kroon,
en
1. de raad van de gemeente Hollands Kroon,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp, [locatie 1] te Winkel" vastgesteld.
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van bedrijfsbebouwing en voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op de percelen [locatie 1] in Winkel.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.
Tegen deze besluiten hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 april 2015, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Bergman, ing. L. Pronk, mr. A.A.M. Kuijken, A.J.M. van Son, allen werkzaam bij de gemeente, en ing. H. Struiken Boudier en ing. J.E. Benz, beiden werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de firma, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan en de omgevingsvergunning maken de uitbreiding mogelijk van de melkrundveehouderij van de firma op de percelen [locatie 1] in Winkel. Het veebestand wordt uitgebreid naar 745 melk- en kalfkoeien en 103 stuks jongvee. Daartoe wordt het agrarisch bouwvlak op de percelen vergroot met 1 ha, tot ongeveer 3 ha.
3. [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn bewoners van het perceel [locatie 2], op een afstand van ongeveer 200 m tot de gronden van de firma. [verzoeker A] en [verzoeker B] vrezen voor ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege de voorziene uitbreiding van de veehouderij.
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben ter zitting te kennen gegeven dat hun verzoek geen betrekking heeft op de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Voor de bespreking van de beroepsgronden die gericht zijn tegen deze vergunning kan de bodemprocedure worden afgewacht, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B].
5. De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen vanwege de omstandigheid dat de firma geen overleg heeft gevoerd met omwonenden over de door haar gewenste uitbreiding. Aan de gestelde omstandigheid dat in de provincies Groningen en Noord-Brabant het bevoegd gezag als voorwaarde voor medewerking aan een initiatief vereist dat initiatiefnemer in overleg treedt met omwonenden en andere belanghebbenden komt geen betekenis toe. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben niet gesteld dat ook in dit geval dergelijk provinciaal of gemeentelijk beleid van kracht is.
6. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan in strijd is met artikel 26, eerste lid, onder f, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, vastgesteld door provinciale staten van Noord-Holland bij besluit van 3 februari 2014 (hierna: Omgevingsverordening). Zij voeren hiertoe aan dat op grond van deze bepaling een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel tot een omvang van meer dan 2 ha alleen is toegelaten indien de noodzaak daartoe is aangetoond. De reden voor de uitbreiding van de veehouderij van de firma is gelegen in de omstandigheid dat zij tevens een kaasmakerij of zuivelfabriek exploiteert op een bedrijventerrein in Winkel. De zuivelproducten worden (nagenoeg) uitsluitend geproduceerd uit melk afkomstig van de eigen veehouderij. Voor een verhoging van de productie van de kaasfabriek is het geenszins noodzakelijk uitsluitend melk van de eigen veehouderij te gebruiken. Volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] kunnen de benodigde grondstoffen net zo goed worden geleverd door andere veehouderijen. Zij wijzen in dit verband op de werkwijze van de eveneens in de gemeente gevestigde zuivelfabriek van Campina. De noodzaak voor de vergroting van het bouwvlak op de percelen [locatie 1] is aldus gelegen in het voornemen van de firma de productie van de zuivelfabriek uit te breiden en niet in de omstandigheid dat de bestaande omvang van de melkrundveehouderij te gering is om de veehouderij economisch rendabel te maken.
6.1. Volgens de raad gaan [verzoeker A] en [verzoeker B] uit van een onjuiste lezing van het begrip "noodzaak" als vastgelegd in artikel 26, eerste lid, onder f, van de Omgevingsverordening. De noodzaak is aanwezig indien de uitbreiding ziet op het (primaire) agrarische productieproces. Genoemde bepaling verzet zich tegen een uitbreiding van het agrarisch bouwvlak indien dit tot doel heeft de uitbreiding van een agrarische nevenactiviteit, bijvoorbeeld kleinschalig kamperen, te faciliteren. Dit volgt volgens de raad ook uit het ontwerpbesluit tot wijziging van de Omgevingsverordening.
6.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder q, van de Omgevingsverordening wordt onder "grootschalige landbouw" verstaan: al dan niet grondgebonden landbouwfuncties als bollenteelt, zaadclusters, veeteelt, glastuinbouw die zich kunnen kenmerken door intensieve productiemethoden of grootschalige bebouwing.
Ingevolge artikel 26, eerste lid geldt voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, het volgende:
[…];
e. in gebied voor grootschalige landbouw, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 2 ha;
f. in afwijking van onderdeel e kan een agrarisch bouwperceel in een gebied voor grootschalige landbouw een omvang van meer dan 2 ha hebben, mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan;
[…].
6.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft artikel 26 van de Omgevingsverordening onder meer tot doel oneigenlijk gebruik van gronden binnen gebieden die zijn aangewezen voor grootschalige landbouw tegen te gaan. Dit betreft gronden die in de visie van de provincie bij uitstek geschikt zijn voor (de uitbreiding van) de agrarische productie, zodat een gebruik van deze gronden voor andere dan volwaardige agrarische activiteiten in zoverre afbreuk doet aan de doelstellingen van het provinciale ruimtelijke beleid. Niet in geschil is dat de uitbreiding van het agrarische bouwperceel op de percelen [locatie 1] gericht is op de uitbreiding van de veestapel van de firma en derhalve op de verhoging van de productiecapaciteit van de melkrundveehouderij. De door [verzoeker A] en [verzoeker B] voorgestane interpretatie van artikel 26, eerste lid, onder f, van de Omgevingsverordening komt er op neer dat veehouderijen die een productieomvang hebben die voldoende is om te voorzien in het levensonderhoud van de veehouder - daargelaten de vraag hoe dit vastgesteld zou moeten worden - hun productie niet zouden mogen uitbreiden indien daarmee enkel een verdere verhoging van de inkomsten wordt nagestreefd. De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor een dergelijke beperkte interpretatie van artikel 26, eerste lid, onder f, van de Omgevingsverordening.
6.4. Wat betreft het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] dat de door de raad voorgestane ruime lezing van het begrip "noodzaak" ertoe leidt dat binnen gebieden die zijn aangewezen voor grootschalige landbouw de bouwpercelen van veehouderijen onbeperkt kunnen worden vergroot, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De omvang van bouwpercelen in gebieden voor grootschalige landbouw wordt in de Omgevingsverordening weliswaar niet aan een maximum gebonden, maar dat laat onverlet dat de noodzaak van een bouwperceel van meer dan 2 ha telkens moet zijn aangetoond. Bovendien mogen bestemmingsplannen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
7. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de raad ten onrechte geen planschaderisicoanalyse heeft gemaakt. De uitbreiding van de veehouderij leidt tot waardedaling van de nabijgelegen woningen. Het is onzeker of deze schade gecompenseerd zal kunnen worden, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B].
7.1. De voorzieningenrechter overweegt dat geen wettelijke verplichting bestaat een planschaderisicoanalyse te maken. Wel dient de raad, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening, inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In artikel 9 van de tussen de gemeente en de firma gesloten exploitatieovereenkomst van oktober 2012 is vastgelegd dat de firma de door de gemeente eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade dient te vergoeden. Daarmee is voldoende inzicht geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
8. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de uitbreiding van de veehouderij zal leiden tot een ernstig risico op de verspreiding van dierziekten of anderszins zal leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s. Zij wijzen in dit verband op recent onderzoek van de Universiteit Utrecht waaruit volgt dat omwonenden van "megastallen" vaker dan anderen te kampen hebben met fysieke en psychische aandoeningen, vanwege de ervaren geurhinder.
8.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201304647/1/R4 overweegt de voorzieningenrechter dat het bestemmingsplan niet het primaire instrument is voor een regeling die gericht is op het tegengaan van de verspreiding van dierziekten. Dit laat onverlet dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van een veehouderij de mogelijke besmetting met dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is. De raad heeft ter zitting toegelicht dat, gelet op de afstand van meer dan 200 m tussen het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B] tot de dierverblijven en de omstandigheid dat de firma melkkoeien houdt, niet gevreesd behoeft te worden voor ernstige gezondheidsrisco’s. Verder is van belang dat in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voorschriften zijn vastgelegd die zien op het schoonhouden van de inrichting en het bestrijden van knaagdieren en muggen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van de veehouderij niet zal leiden tot ernstige risico’s vanwege de verspreiding van dierziekten.
8.2. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben voor het overige twee nieuwsberichten, die geplaatst zijn op internet, overgelegd. In deze nieuwsberichten staat dat uit onderzoek van de Universiteit Utrecht volgt dat omwonenden van megastallen vaker fysieke en psychische aandoeningen hebben dan anderen als gevolg van geuroverlast. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben het desbetreffende onderzoeksrapport niet overgelegd. Zij zijn niet ingegaan op de inhoud van dit rapport in relatie tot het concrete geval als hier aan de orde. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het plan zal leiden tot ernstige gezondheidsrisico’s vanwege de ervaren geurhinder.
9. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de veehouderij van de firma ten onrechte is aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Anders dan waarvan de raad uit is gegaan beschikt de firma niet over een grondareaal van 229 ha, maar slechts over ongeveer 84 ha. Gelet hierop dient de veehouderij van de firma aangemerkt te worden als een intensive veehouderij, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B].
9.1. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] aldus dat het college de omgevingsvergunning voor het oprichten van de bedrijfsbebouwing ten onrechte heeft verleend, nu de aanvraag ziet op de uitbreiding van een intensieve veehouderij en dit in strijd is met het plan.
9.2. Aan de gronden van de firma is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt onder "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering" verstaan: een bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van dierenhouderijbedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat maximaal 745 melk- en kalfkoeien en 103 stuks jongvee mogen worden gehouden.
9.3. Niet in geschil is dat de firma beschikt over landbouwareaal van ruim 80 ha, grenzend aan en in de nabijheid van de percelen [locatie 1] in Winkel. Deze gronden worden onder meer gebruikt voor de weidegang van het vee, de productie van ruwvoer en het uitrijden van mest. De firma heeft ter zitting toegelicht dat de veestapel binnen de planperiode geleidelijk wordt uitgebreid naar het vergunde aantal van 745 melk- en kalfkoeien en 103 stuks jongvee. Ook de uitbreiding van het grondareaal vindt volgens de firma geleidelijk plaats. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben niet nader toegelicht waarom het initieel beschikbare grondareaal van ruim 80 ha niet voldoende is om de veehouderij van de firma aan te merken als een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veehouderij van de firma aangemerkt dient te worden als een grondgebonden agrarisch bedrijf. In zoverre bestond geen aanleiding de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
10. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Hagen w.g. Milosavljević
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015
739.