201406146/1/A2.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2014 in zaak nr. 13/3512 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 26 februari 2013 en 28 februari 2013 heeft de raad de aanvragen van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien:
a. de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot;
b. de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
2. Aan het besluit van 26 november 2013 heeft de raad ten grondslag gelegd dat op het moment van aanvragen van de toevoegingen geen belang meer bestond bij een bezwaar en een voorlopige voorziening gericht tegen de afwijzende beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 2 oktober 2012. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat het hoger beroep van [appellant] in zijn asielprocedure op 21 december 2012 door de Afdeling gegrond is verklaard zodat de IND zijn aanvraag opnieuw moest beoordelen.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank zijn betoog met betrekking tot het onredelijk bemoeilijken van het beginsel van hoor en wederhoor ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht omdat de rechtbank bij de beoordeling tevens het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie had moeten betrekken. De door [appellant] gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor doet zich niet voor reeds omdat de gestelde situatie het gevolg is van zijn keuze om, gelet op de reistijd die hij zou hebben gehad, niet bij de hoorzitting in bezwaar te verschijnen.
4. [appellant] betoogt verder dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, al in de bezwaarprocedure kenbaar heeft gemaakt dat de aanvragen om een toevoeging niet zien op de weigering van 2 oktober 2012, maar op een terughaalverzoek van 22 december 2012.
4.1. Bij de aanvragen heeft de advocaat van [appellant], Van Balen, aangegeven dat deze zien op procedures tegen de afwijzende beslissing van de IND van 2 oktober 2012. In bezwaar heeft [appellant] niet aangegeven dat de aanvragen om een toevoeging zien op andere procedures, zoals hij in hoger beroep stelt. Eerst in beroep heeft [appellant] te kennen gegeven dat de aanvragen om een toevoeging niet zien op procedures gericht tegen de brief van 2 oktober 2012, maar op procedures naar aanleiding van het terughaalverzoek van 22 december 2012. Voor zover [appellant] stelt dat hij bij de aanvragen geen bewijs kon leveren van het uitblijven van antwoord op dit verzoek, en daarom de brief van 2 oktober 2012 heeft bijgevoegd, had het op zijn weg gelegen dit anderszins toe te lichten dan wel daarover na het indienen van de aanvragen onverwijld contact op te nemen met de raad. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de raad uit de aanvragen mocht begrijpen dat deze zien op de brief van de IND van 2 oktober 2012.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellant] verder aanvoert, gaat uit van het standpunt dat de aanvragen zien op het terughaalverzoek van 22 december 2012. Nu [appellant], gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, niet in dit standpunt wordt gevolgd, behoeft dit geen bespreking.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
480-799.