201406020/1/A2.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juni 2014 in zaak nr. 13/1596 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland c.a..
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college het verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming in de planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk en vergezeld van mr. T.A.P. Langhout, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door R. Wierstra-Jepkema, werkzaam bij het college, vergezeld van mr. J. Marskamp, deskundige, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het ervoor geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van dat regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of dat heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellante] was ten tijde van belang eigenaar van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Oudwoude. Bij brief van 18 november 2011 heeft [appellante], samen met haar voormalige partner [naam persoon], verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, omdat haar percelen als gevolg van de mogelijke uitbreiding van het aan de [locatie 3] te Oudwoude gevestigde agrarisch bedrijf in waarde zou zijn gedaald.
4. Bij besluit van 9 maart 2010 heeft de gemeenteraad van Kollumerland c.a. het bestemmingsplan "Buitengebied Partiële herziening [locatie 3] te Oudwoude" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Dit bestemmingsplan is in werking getreden op 6 mei 2010 en onherroepelijk geworden op 17 mei 2010. Met dit bestemmingsplan is voorzien in de uitbreiding van het bebouwingsvlak van het op het perceel [locatie 3] gevestigde agrarische bedrijf. Aan de desbetreffende gronden is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 3.2 aanhef en onder a, mag bebouwing uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, mag de goothoogte niet meer dan 3,5 m bedragen, dan wel de bestaande hoogte, indien deze meer is, en mag de bouwhoogte niet meer dan 15 m bedragen, dan wel de bestaande hoogte, indien deze meer is. Ingevolge artikel 1 moet onder een grondgebonden agrarisch bedrijf worden verstaan een veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf dat geheel of nagenoeg geheel gebonden is aan de bewerking en/of beweiding van cultuurgrond.
Voorheen gold voor het noordelijk deel van het plangebied ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied", de bestemming "Gronden bestemd voor agrarische doeleinden, agrarisch gebied kategorie G en A (agrarisch gebied van landschappelijke waarde, Elzensingelgebied, grondgebonden agrarisch bedrijf en agrarisch bedrijf)".
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bewerking en/of beweiding van cultuurgrond.
Voor het zuidelijk deel golden ingevolge het bestemmingsplan "Oudwoude Wijgeest" de
bestemmingen "Gronden bestemd voor agrarisch gebied zonder bebouwing" en "Gronden bestemd voor agrarisch gebied met bebouwing".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor agrarisch gebied zonder bebouwing aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor akkerbouw, veeteelt, tuinbouw of enige andere tak van bodemcultuur, andere bouwwerken en andere werken, waarop het oprichten van gebouwen niet is toegestaan. Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het onder het eerste lid bedoelde verbod en toestaan dat gebouwen van ondergeschikte aard, zoals semipermanente agrarische bedrijfsgebouwen, alsmede hulpgebouwtjes van lichte constructie zoals houten schuurtjes en dergelijke mogen worden opgericht, onder door hen te stellen voorwaarden met betrekking tot aard en situering van de gebouwen en met dien verstande dat de gebouwen geen grotere oppervlakte zullen verkrijgen dan 50.00 m2 en de afstand van de voorgevel van een gebouw tot de as van enige openbare weg ten minste 25.00 m zal bedragen.
Ingevolge artikel 12 zijn de op de kaart voor agrarisch gebied met bebouwing aangewezen gronden bestemd voor akkerbouw, veeteelt, tuinbouw of enige andere vorm van bodemcultuur, andere bouwwerken en andere werken, waarop het oprichten van agrarische bedrijfsgebouwen en één daarbij behorende al dan niet vrijstaande bedrijfswoning is toegestaan, met dien verstande dat aan de onder a tot en met f genoemde eisen wordt voldaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, wordt onder agrarische bebouwing verstaan gebouwen en inrichtingen welke duurzaam en blijkens hun aard en inrichting rechtstreeks ten dienste staan van een agrarisch bedrijf. Onder een agrarische bebouwing wordt niet verstaan een pelsdierfokkerij, een varkensmesterij, pluimveevermeerderingsbedrijven, een K.I.-station, een grasdrogerij, een zuivelfabriek, een loonbedrijf en dergelijke meer of minder nauw met de landbouw of veeteelt verbonden inrichtingen en bedrijven welke niet functioneel aan een bepaalde plaats zijn verbonden.
Verder was, om de bouw van de bestaande ligboxenstal, die is gelegen ten noorden van de oorspronkelijke bedrijfsbebouwing, mogelijk te maken, bij besluit van 26 februari 2001 een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend.
Tussen het agrarisch bedrijf en de onroerende zaak van [appellante] is een begraafplaats gelegen. Ingevolge het bestemmingsplan "Oudwoude Wijgeest" geldt hiervoor de bestemming "Gronden bestemd voor begraafplaats" en de bestemming "Gronden bestemd voor berm, groenstrook of plantsoen".
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als begraafplaats aangewezen gronden bestemd voor graven, waarop uitsluitend gebouwen mogen worden opgericht, welke verband houden met de aan de grond gegeven bestemming, zoals een aula, bergschuurtje en dergelijke, met dien verstande dat de hoogte van enig bouwwerk niet meer dan 5.00 m zal bedragen en de afstand van de voorgevel van een gebouw tot de as van enige openbare weg ten minste 25.00 m zal bedragen.
5. Aan het besluit van 2 oktober 2012 heeft het college het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van 27 juni 2012 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de SAOZ geconcludeerd dat [appellante] als gevolg van het bestemmingsplan in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren en dat de gezamenlijke waarde van percelen is gedaald van € 575.000,00 naar € 565.000,00. De SAOZ heeft daartoe een vergelijking gemaakt tussen het regime van het bestemmingsplan en het voorheen geldende planologische regime en rekening gehouden met de ongewijzigde bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan "Oudwoude Wijgeest". Aangezien deze waardedaling minder is dan twee procent van de oorspronkelijke waarde van de onroerende zaak, dient deze schade ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Wro voor rekening van [appellante] te blijven, aldus het advies.
Aan het besluit van 23 april 2013 heeft het college ook het nader advies van de SAOZ van 23 januari 2013, dat is opgesteld naar aanleiding het in opdracht van [appellante] opgestelde advies van mr. T.A.P. Langhout van 5 december 2012, ten grondslag gelegd. In dat advies heeft de SAOZ geconcludeerd dat realisering van de ingevolge het bestemmingsplan "Oudwoude Wijgeest" bestaande bebouwingsmogelijkheden niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Voorts is gesteld dat in het advies van 27 januari 2012 rekening is gehouden plaatsing van verlichting hoog in de nok van de ligboxenstal, die ingevolge het bestemmingsplan mogelijk is geworden.
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college mocht afgaan op de adviezen van de SAOZ van 27 juni 2012 en 23 januari 2013. Voorts heeft de rechtbank het ter zitting gehouden betoog van [appellante] dat geen rekening is gehouden met de toegenomen mogelijkheden om varkens te houden verworpen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat de conclusie van het nadere advies van 8 januari 2014, dat de SAOZ naar aanleiding van dit betoog aan het college heeft uitgebracht, onjuist is. In dit advies is gesteld dat in planologisch opzicht in de nieuwe situatie geen sprake is van enige relevante verslechtering voor de eigenaren van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] wat de mogelijkheden voor het houden van varkens op het perceel [locatie 3] betreft.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat realisering van de ingevolge het bestemmingsplan "Oudwoude Wijgeest" bestaande bebouwingsmogelijkheden niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Zij voert hiertoe aan dat op het nieuw aangelegde grafveld, waarop reeds tal van grafrechten rusten, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen aula meer kan worden gebouwd.
7.1. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is aan de orde geweest bij de rechtbank. Zij heeft in beroep aangevoerd dat op de gronden tussen haar percelen en het nieuwe bebouwingsvlak geen aula zou kunnen worden gebouwd, omdat deze plaats niet goed bereikbaar is en er onvoldoende parkeerplaatsen zijn. De rechtbank is, na te hebben vastgesteld dat op de peildatum reeds was begonnen met de aanleg van een nieuw grafveld, terecht tot de slotsom gekomen dat deze aspecten de bouw van een aula minder waarschijnlijk maken, maar dat de mate van bereikbaarheid en de mogelijke parkeerruimte niet zodanig beperkt zijn dat deze bouw onmogelijk is. De rechtbank heeft op grond hiervan geoordeeld dat de bouw van een aula of een ander gebouw van gelijke grootte niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. De rechtbank heeft met de aanleg van een nieuw grafveld in het desbetreffende gebied bij haar oordeel betrokken en geoordeeld dat ook dan de bouw van een aula niet onmogelijk is. [appellante] heeft niet aangegeven waarom dit oordeel onjuist is.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de milieuhinder die is ontstaan door de vergroting van het bouwblok, alleen al door de uitbreiding met een extra schuur, planschade heeft veroorzaakt. Met name de uitgebreide mogelijkheid om varkens te kunnen houden, waarbij de planologische wijziging een inbreuk oplevert van de minimaal in acht te nemen hinderzone, zoals voortvloeiend uit de Handreiking Bedrijven en milieuzonering, levert een inbreuk op het woon- en leefklimaat en daarom planschade op, aldus [appellante].
8.1. Blijkens het advies van de SAOZ van 27 juni 2012 heeft de vergroting van het bebouwingsvlak geleid tot enige planologische verslechtering. Voor wat betreft geurhinder kan ruimschoots aan de afstandsnormen worden voldaan, zodat van een relevante verdergaande nadeliger situatie geen sprake is, aldus het advies. In het advies van Langhout van 5 december 2012 is deze conclusie niet bestreden. Er daarom geen grond voor het oordeel dat het college voor wat betreft dit aspect niet op het advies van de SAOZ mocht afgaan.
Door de vergroting van het bouwvlak kunnen voorts meer dieren worden gehouden, hetgeen in beginsel zou kunnen leiden tot een planologische verslechtering. Uit het advies van de SAOZ van 27 juni 2012, blijkt echter dat met dit aspect rekening is gehouden en dat dit geen afzonderlijke beoordeling vergt, los van de vergroting van de bouwmogelijkheden.
Verder waren in het bestemmingsplan "Oudwoude Wijgeest", gelet op de definitie van agrarische bebouwing, varkensmesterijen uitgesloten. Hieruit volgt echter niet dat het houden van mestvarkens als ondergeschikt onderdeel bij een overigens grondgebonden agrarisch bedrijf niet was toegestaan. Het nieuwe planologische regime staat een overwegend grondgebonden agrarisch bedrijf toe. Ook hier is het houden van varkens toegestaan, mits het bedrijf maar overwegend grondgebonden blijft. De conclusie van de SAOZ van 8 januari 2014 dat dat de gewijzigde planologische situatie geen relevante verslechtering heeft bewerkstelligd wegens de mogelijkheden voor het houden van varkens op het aan de [locatie 3] gevestigde agrarisch bedrijf, is niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat deze conclusie niet onjuist is. Zowel onder het oude als het nieuwe planologische regime waren er slechts beperkte mogelijkheden voor het houden van varkens.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
17.