ECLI:NL:RVS:2015:1360

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
201403534/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor dakopbouw in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014, waarin het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord van 6 augustus 2013 ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had op 13 maart 2013 een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Rotterdam door middel van een dakopbouw. Na een tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 november 2014, waarin werd geoordeeld dat het college het besluit van 6 augustus 2013 in strijd met de wet had genomen, heeft het college op 11 februari 2015 een nieuw besluit genomen. Dit besluit verleende opnieuw omgevingsvergunning voor de dakopbouwen, maar [appellant] betoogde dat dit besluit niet kon standhouden omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van [appellant]. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het dagelijks bestuur van 6 augustus 2013, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 11 februari 2015 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201403534/2/A1.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014 in
zaak nr. 13/5919 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur aan bouw- en aannemingsbedrijf [vergunninghouder] omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' verleend ten behoeve van het vergroten van de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Rotterdam door middel van een dakopbouw op de eerste verdieping.
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur het door onder anderen [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het door onder anderen [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. C.D.M.M. Steenbergen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 26 november 2014 in zaak nr. 201403534/1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 6 augustus 2013 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 7 van die tussenuitspraak. In dezelfde rechtsoverweging 7 heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat het college het resultaat van het onderzoek dient neer te leggen in een nieuw te nemen besluit dat op de wettelijk voorgeschreven wijze dient te worden bekendgemaakt. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het dagelijks bestuur er ten tijde van het besluit van 6 augustus 2013 ten onrechte van is uitgegaan dat geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan de orde was, en dat het besluit daarom is genomen in strijd met deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 2.10, tweede lid, van die wet. De Afdeling heeft het college opgedragen om dit gebrek te herstellen. Daartoe diende het college te onderzoeken of het bereid is medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, en of die mogelijkheid bestaat door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak op 11 februari 2015 een nieuw besluit genomen, waarbij het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 4 van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning voor de dakopbouwen heeft verleend. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. [appellant] heeft tegen dit besluit, bij brief van 12 maart 2015, een zienswijze ingediend.
3. [appellant] betoogt dat het besluit van 11 februari 2015 geen stand kan houden omdat het college heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts dient het besluit, naar hij betoogt, te worden vernietigd omdat het dagelijks bestuur bij het besluit van 13 maart 2013 omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit ‘bouwen’, terwijl bij het besluit van 11 februari 2015 omgevingsvergunning is verleend voor het ‘gebruiken’ van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
3.1. In rechtsoverweging 6.2. van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, anders dan het standpunt van het college, het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Juist om die reden heeft zij het college opgedragen te onderzoeken of desondanks omgevingsvergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Gevolg gevend aan die opdracht, heeft het college bij het besluit van 11 februari 2015 besloten zodanige vergunning te verlenen.
De betogen treffen daarom geen doel.
4. [appellant] betoogt verder dat het college bij de belangenafweging die het ter voorbereiding van het besluit van 11 februari 2015 heeft verricht, onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. In dat kader wijst hij op de gevolgen van realisering van het bouwplan voor zijn privacy en uitzicht en voor de lichtinval op zijn perceel.
4.1. Hetgeen [appellant] betoogt met betrekking tot zijn privacy leidt niet tot het door hem daarmee beoogde doel, reeds omdat hij ter onderbouwing van zijn stelling uitsluitend naar het uitzicht en de lichtinval verwijst. Het betoog van [appellant] dat het college wegens de gevolgen van realisering van het bouwplan voor zijn uitzicht van verlening van de omgevingsvergunning had behoren af te zien, slaagt evenmin. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, ofschoon, gezien de ligging van de woning van [appellant] ten opzichte van het bouwplan, realisering daarvan enige invloed zal hebben op het uitzicht vanuit die woning, dat effect niet zodanig is dat de omgevingsvergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. Hierbij heeft het college terecht van belang geacht dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een blijvend recht op vrij uitzicht, en dat het een stedelijke omgeving betreft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201303447/1/A1). Het betoog van [appellant] met betrekking tot de lichtinval treft evenmin doel. Uit de stukken blijkt dat de woning van [appellant] ten zuiden van het bouwplan is gelegen. Door deze ligging en de stand die de zon gedurende de dag inneemt, is schaduwwerking van het bouwplan op de woning van [appellant] hoogstens in zeer beperkte mate mogelijk. Dit wordt bevestigd door de ten behoeve van het bouwplan opgestelde bezonningsstudie, die het college bij het besluit van 11 februari 2015 heeft gevoegd. Uit deze studie kan geen of nauwelijks effect op de bezonning van de woning van [appellant] als gevolg van realisering van het bouwplan worden afgeleid.
Gezien het voorgaande, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
5. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 februari 2015 is ongegrond.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014 in zaak nr. 13/5919;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord van 6 augustus 2013, kenmerk 13.23801;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.205,00 (zegge: tweeëntwintighonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
407-619.