ECLI:NL:RVS:2015:1349

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
201500313/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige dochter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvragen op 17 februari 2014 afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris heeft deze bezwaren op 30 september 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, heeft op 18 december 2014 de beroepen van de vreemdeling tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de grieven van de vreemdeling. Een belangrijke grief betreft de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van haar kind niet in staat is om voor het kind te zorgen. De vreemdeling heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de vader zich schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld, wat van belang is voor de beoordeling van de zorg voor het kind.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het kind afhankelijk is van haar. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De besluiten van de staatssecretaris worden vernietigd, en de vreemdeling wordt in het gelijk gesteld. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201500313/1/V1.
Datum uitspraak: 20 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige dochter, (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/22465 en 14/22468 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 februari 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2014 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onder meer ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, (www.curia.europa.eu) faalt, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van haar zoon (hierna: het kind) feitelijk niet voor het kind kan zorgen. De vreemdeling betoogt dat zij door middel van brieven van een hulpverlener genoegzaam heeft aangetoond dat de vader niet in staat is de zorg voor het kind op zich te nemen en dat het kind bij haar gedwongen vertrek niet bij hem kan verblijven. Zij heeft erop gewezen dat de vader zich schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2) doet de situatie dat een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keuze heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
1.2. Het kind heeft de Nederlandse nationaliteit. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezit het kind dan ook de status van burger van de Unie en kan het zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij de status behorende rechten beroepen.
1.3. Vast staat dat de staatssecretaris naar aanleiding van de in beroep bij brief van 21 november 2014 overgelegde verklaring van 29 oktober 2014 van een maatschappelijk werker bij Blijf Groep, niet langer tegenwerpt dat het huiselijk geweld door de vader niet aannemelijk wordt geacht. De staatssecretaris heeft bij zijn besluitvorming het huiselijk geweld slechts betrokken bij zijn beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op tijdelijke humanitaire gronden, doch niet bij zijn beoordeling van het beroep op artikel 20 van het VWEU. In dat kader is het huiselijk geweld van belang voor het antwoord op de vraag of de zorg voor het kind aan de vader kan worden toevertrouwd. De staatssecretaris heeft, gelet hierop, ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het kind zodanig van haar afhankelijk is, dat het als gevolg van de weigering om aan haar hier te lande verblijf toe te staan, geen andere keus heeft dan met haar het grondgebied van de Unie te verlaten.
De grief slaagt.
2. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 30 september 2014 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/22465 en 14/22468;
III. verklaart de door de vreemdeling in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 september 2014, met onderscheidenlijk V-nummers [v-nummer 1] en [v-nummer 2];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1227,00 (zegge: duizend tweehonderdzevenentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2015
392.