ECLI:NL:RVS:2015:1319

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
201407370/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving emissie geur en wit stof door college van burgemeester en wethouders van Weert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2014, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard voor wat betreft de intrekking van een last onder dwangsom en gegrond voor de afwijzing van het verzoek om handhaving. Het college van burgemeester en wethouders van Weert had op 26 februari 2013 een besluit genomen waarbij het verzoek van [appellant] om handhaving tegen [vergunninghouder] werd afgewezen met betrekking tot geur, maar toegewezen voor wit stof. Tevens werd er een last onder dwangsom opgelegd aan maatschap Kunnen. Na bezwaar van [appellant] werd dit besluit op 2 juli 2013 door het college ingetrokken, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de last onder dwangsom terecht was, omdat de openingen aan de mestloods waren afgedicht. [appellant] betoogde echter dat de mestloods niet volgens de vergunning was gebouwd, wat leidde tot illegale emissie van wit stof. De rechtbank oordeelde dat de handhaving onevenredig was, omdat de situatie op basis van een nieuwe omgevingsvergunning meer bescherming bood dan de eerdere vergunning.

In het hoger beroep oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juli 2013 in stand heeft gelaten. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en verplicht het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de geldende vergunningen en regelgeving. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201407370/1/A4.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Stramproy, gemeente Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/2291 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college, voor zover hier van belang, het verzoek van [appellant] om handhaving jegens het [vergunninghouder] aan de [locatie] te Stramproy afgewezen, wat de emissie van geur betreft, en toegewezen, wat de emissie van wit stof betreft. Bij dit besluit heeft het college aan maatschap Kunnen ten aanzien van de emissie van wit stof tevens een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde last onder dwangsom ingetrokken.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dat ziet op de intrekking van de last onder dwangsom, en gegrond verklaard, voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om handhaving, het besluit van 2 juli 2013 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen en J.J.M. Truijen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door ing. V.M.C.M. Leppers, gehoord.
Overwegingen
De intrekking van de last onder dwangsom
1. [appellant] heeft zijn grond dat de rechtbank de intrekking van de last onder dwangsom had moeten aanmerken als een nieuw primair besluit waartegen bezwaar open staat, ingetrokken.
2. De bij besluit van 26 februari 2013 opgelegde last onder dwangsom had, voor zover hier van belang, betrekking op de naleving van voorschrift 1.1.1 van de op 2 juni 2010 voor de inrichting verleende milieuvergunning. Dit voorschrift luidt:
"De vergunninghouder is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om gevaar, schade en hinder buiten de inrichting te voorkomen of te beperken."
Aan de last is ten grondslag gelegd dat aan de uiteinden van de noord- en zuidzijde van de nok van de mestloods nr. 9 wit stof wordt geëmitteerd en dat het dak op die plaatsen niet luchtdicht is afgesloten. Op grond van de vergunning mag emissie van stof alleen plaatsvinden via de open sleuf in het midden van de nok, zoals aangegeven op de bij de vergunning behorende tekening.
Uit de overwegingen van het besluit moet worden afgeleid dat de last inhoudt dat voorzieningen worden getroffen teneinde te voorkomen dat aan de uiteinden van de noord- en zuidzijde van de nok stof wordt geëmitteerd.
Het college heeft bij besluit van 2 juli 2013 de last ingetrokken omdat het heeft geconstateerd dat de openingen aan de noord- en zuidzijde van de mestloods zijn afgedicht. De rechtbank heeft het beroep tegen dit onderdeel van het besluit ongegrond verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de mestloods in afwijking van de vergunning van 2010 is gebouwd, zodat de emissie van wit stof hoe dan ook plaatsvindt via niet vergunde emissiepunten. Er is derhalve nog steeds sprake van een overtreding, aldus [appellant].
3.1. De op 2 juni 2010 verleende milieuvergunning ziet onder meer op de mestloods nr. 9. De mestloods is in afwijking van de vergunning 30 m korter uitgevoerd. In het midden van de nok bevindt zich, overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening, een open sleuf waardoor stoffen worden geëmitteerd.
Zoals onder 2 is overwogen houdt de last in dat voorzieningen worden getroffen teneinde te voorkomen dat aan de uiteinden van de noord- en zuidzijde van de nok stof wordt geëmitteerd. Volgens de milieurapportages van de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg-Noord, opgesteld naar aanleiding van op 3 mei 2013 en 27 mei 2103 uitgevoerde controles, is ter plaatse vastgesteld dat de openingen aan de noord- en zuidzijde van de nok met PUR zijn afgedicht. Bij een hercontrole op 27 september 2013 is dit eveneens vastgesteld. Uit de door [appellant] ter zitting overgelegde foto's kan niet worden afgeleid dat aan de uiteinden van de noord- en zuidzijde van de nok stof wordt geëmitteerd. Ook overigens is er geen aanleiding voor het oordeel dat de milieurapportages ondeugdelijk zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college op grond van de milieurapportages voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de last is voldaan. Dat de mestloods niet geheel overeenkomstig de vergunning van 2010 is gebouwd, maakt dat niet anders, nu de last daar geen betrekking op heeft. Gelet hierop heeft het college in zoverre aanleiding kunnen zien de last onder dwangsom in te trekken.
Het betoog faalt.
De afwijzing van het verzoek om handhaving
4. Het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om handhaving, richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juli 2013. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college niet handhavend behoeft op te treden. Hij wijst erop dat de op 21 mei 2013 verleende omgevingsvergunning de illegale situatie niet opheft en dat ook die vergunning ten tijde van het besluit van 2 juli 2013 werd overtreden.
5. De rechtbank heeft aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag gelegd dat handhaving onevenredig is nu de te realiseren situatie op basis van de op 21 mei 2013 verleende omgevingsvergunning voor [appellant] meer bescherming biedt dan de voordien vergunde situatie en de vereiste omgevingsvergunningen voor de samenhangende bouwactiviteiten onherroepelijk zijn.
5.1. Niet in geschil is dat de mestloods niet overeenkomstig de vergunning van 2 juni 2010 is opgericht. Evenmin is in geschil dat de op 21 mei 2013 verleende vergunning de mestloods, zoals deze feitelijk is opgericht, niet legaliseert, maar ziet op een andere situatie. Bij uitspraak van heden in zaak nummer 2014307321/1/A4 is deze vergunning onherroepelijk geworden.
Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank gold, naast de vergunning van 2 juni 2010, eveneens de vergunning van 21 mei 2013. Die vergunning ziet onder meer op de wijziging van mestloods 9 ten opzichte van de vergunning van 2 juni 2010. Bij gebruikmaking van die vergunning kon handhaving van de vergunning van 2 juni 2010 ten aanzien van de mestloods 9 ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet meer aan de orde zijn. Dat de vergunning van 21 mei 2013 voor [appellant] meer bescherming bood dan de vergunning van 2 juni 2010 is met het oog op het instandlaten van de rechtsgevolgen van het besluit van 2 juli 2013 dan ook niet relevant. Door het instandlaten van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank voorts miskend dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, na gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 2 juli 2013, had kunnen en moeten beoordelen of de alsdan bestaande feitelijke situatie in overeenstemming was met de vergunning van 21 mei 2013 en, indien dat niet het geval was, of handhaving terzake zou zijn aangewezen. Door het instandlaten van de rechtsgevolgen van het besluit van 2 juli 2013 blijft een mogelijke overtreding terzake voortbestaan, terwijl niet valt in te zien dat handhaving op voorhand als onevenredig moet worden aangemerkt.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juli 2013 in stand gelaten.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juli 2013 in stand worden gelaten.
Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en aan de hand van de alsdan voor de inrichting geldende vergunningen en regelgeving.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/2291, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 juli 2013 in stand worden gelaten;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige, voor zover deze is aangevallen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.030,00 (zegge: duizenddertig euro), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
190-769.