201407529/1/V6.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/22 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wijst de staatssecretaris een verzoek om naturalisatie af, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wijst de staatssecretaris een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde af, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of het besluit daarop (de zogenoemde rehabilitatieperiode) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Elke vermogenssanctie van € 453,78 (hierna: het drempelbedrag) of meer leidt tot afwijzing van het verzoek (hierna: het openbare-ordebeleid).
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat de staatssecretaris een verzoek dat hij volgens bovenstaande regels moet afwijzen, toch inwilligt. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat de staatssecretaris niet snel van het beleid afwijkt en moet hij zeer grote terughoudendheid betrachten, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien wel ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag de staatssecretaris hem volgens de Handleiding niet naturaliseren.
2. Niet is in geschil dat het Openbaar Ministerie op 23 maart 2011 [appellant] een geldboete van € 600,00 heeft opgelegd, wegens overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit strafbare feit, het onder invloed besturen van een personenauto/motor, is een misdrijf. [appellant] heeft de geldboete op 17 augustus 2011 betaald.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het hem, gelet op het drempelbedrag en de dwingende bewoordingen van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, niet vrijstaat om [appellant] alsnog in aanmerking te laten komen voor naturalisatie.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onredelijk beleid voert door het drempelbedrag niet te koppelen aan de geldontwaarding, maar een vast bedrag te hanteren, dat is geënt op duizend gulden en sinds de invoering van de euro in Nederland op 1 januari 2002 niet is aangepast. Het effect van dit beleid is dat, waar onder de werking van de Handleiding voor de toepassing van de RWN een boete van duizend gulden - bij de geldomwisseling op 1 januari 2002 € 453,78 - de drempel voor de toepasselijkheid van het openbare-ordebeleid vormde, die drempel, gelet op de geldontwaarding, steeds lager is komen te liggen. Indien de staatssecretaris het drempelbedrag wel had geïndexeerd, had dat bedrag ten tijde van de boeteoplegging bij € 626,22 gelegen en had de staatssecretaris hem voormeld strafbaar feit niet tegengeworpen, aldus [appellant].
4.1. Naar aanleiding van de door [appellant] in zijn zienswijze van 9 augustus 2013 aangevoerde klacht dat de staatssecretaris door in de Handleiding niet een bepaling op te nemen vergelijkbaar met artikel 23, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht en in weerwil van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex het drempelbedrag nooit aan te passen, onredelijk beleid voert, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat een en ander losstaat van het openbare-ordebeleid in het kader van naturalisatie en dat voor de toepassing daarvan het drempelbedrag uitgangspunt is ter beantwoording van de vraag of het ernstige vermoeden bestaat dat een verzoeker gevaar voor de openbare orde vormt. Gelet op hetgeen [appellant] vanaf het begin van de procedure over het niet-indexeren van het drempelbedrag naar voren heeft gebracht, heeft de staatssecretaris ten onrechte volstaan met de overweging dat het drempelbedrag is neergelegd in het toepasselijke beleid, dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat hij van het beleid zou moeten afwijken, dat de omstandigheid dat [appellant] het niet eens is met het beleid daaraan niet afdoet en dat tot nu toe geen aanleiding is gevonden het drempelbedrag aan te passen. Nu de staatssecretaris de hiervoor onder 4 geschetste geldontwaarding op zichzelf niet betwist, had het op zijn weg gelegen nader uiteen te zetten waarom het drempelbedrag dat, door het ontbreken van indexering, sinds de invoering van de Handleiding voor de toepassing van de RWN van augustus 1994 ongewijzigd is gebleven, niettemin hanteerbaar is gebleven als maatstaf ter uitvoering van het openbare-ordebeleid bij de beoordeling van naturalisatieverzoeken. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 november 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in voorliggende uitspraak is overwogen.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/22;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 november 2013, kenmerk Z1-4071411369;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en
mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
32.