ECLI:NL:RVS:2015:1310

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201502184/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod en vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen van de vreemdeling tegen een inreisverbod en een maatregel van vreemdelingenbewaring ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 16 februari 2015 een inreisverbod uitgevaardigd en de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. De vreemdeling heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft deze beroepen afgewezen. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De vreemdeling stelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, met name omdat er geen zicht op uitzetting was en er mogelijk minder dwingende maatregelen beschikbaar waren. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze argumenten niet voldoende had behandeld en dat de grieven van de vreemdeling gegrond waren.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2015 gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven en de vreemdeling heeft recht op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van kracht was. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak is gedaan op 10 april 2015.

Uitspraak

201502184/1/V3.
Datum uitspraak: 10 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling A], zich ook noemende [naam],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2015 in zaken nrs. 15/3273 en 15/3276 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inreisverbod
1. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd als grief 1 tot en met 3 en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Vrijheidsontnemende maatregel
2. De vreemdeling klaagt in grief 4, voor zover thans van belang, dat de rechtbank bij toetsing van de maatregel van bewaring ten onrechte voorbij is gegaan aan, althans niet uitdrukkelijk heeft beslist over, haar beroepsgrond dat de maatregel onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin niets is vermeld over het zicht op uitzetting en de mogelijkheid om een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffende toe te passen en uit de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 volgt dat de maatregel om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
2.1. De in deze grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201502024/1/V3 in overweging 2.3. (aangehecht ter voorlichting van partijen) beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/3273 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2015, waarbij haar een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 16 februari 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven. De aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/3276 wordt bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2015 in zaak nr. 15/3273;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/3276;
VI. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.290,00 (zegge: vierduizend tweehonderdnegentig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015
347-765.