ECLI:NL:RVS:2015:131

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
201405865/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek nadeelcompensatie op basis van de Boswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 26 juni 2014 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn verzoek om nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken. Het verzoek om nadeelcompensatie was gebaseerd op artikel 17 van de Boswet, na een besluit van het college op 12 juni 2012, waarin het verzoek werd afgewezen. Het college had eerder, op 25 juni 2013, het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ) zorgvuldig was en dat het college dit advies mocht volgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 december 2014 behandeld, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schade die [appellant] stelt te lijden, binnen het normaal maatschappelijk risico valt en dat hij niet in aanmerking komt voor nadeelcompensatie. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college het advies van de SAOZ aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De Afdeling wijst erop dat [appellant] bij de aankoop van het perceel in 2006 op de hoogte had kunnen zijn van de beperkingen die golden voor het kappen van de bomen, en dat hij het risico van schade bij de aankoop heeft aanvaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201405865/1/A2.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2014 in zaak nr. 13/2188 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om aan hem krachtens artikel 17 van de Boswet nadeelcompensatie te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pieters-Janssen, werkzaam bij de gemeente Onderbanken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 17 van de Boswet kennen de in de provinciale, onderscheidenlijk de gemeentelijke verordening aangewezen organen, indien de gebruiker of eigenaar van een houtopstand ten gevolge van een krachtens provinciale of gemeentelijke verordening genomen besluit, houdende een verbod tot vellen van een houtopstand of een weigering tot ontheffing van een verbod tot vellen van een houtopstand schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding uit de provinciale, onderscheidenlijk de gemeentekas toe.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Nadeelcompensatie gemeente Onderbanken 2011 kent het college, indien het gemeentebestuur in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade heeft veroorzaakt die uitgaat boven het normaal maatschappelijk risico en een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, de benadeelde op zijn aanvraag nadeelcompensatie toe.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, blijft schade in ieder geval voor rekening van de aanvrager voor zover de aanvrager het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard.
2. Aan de handhaving van de afwijzing van het verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college - voor zover hier van belang - een advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van maart 2013 ten grondslag gelegd.
De SAOZ heeft opgemerkt dat de weigering van het college, neergelegd in het besluit van 10 september 2012, om aan [appellant] een omgevingsvergunning voor de kap van 24 zomereiken op het perceel [locatie], ongenummerd, in Schinveld, kadastraal bekend gemeente Schinveld, te verlenen, niet heeft geleid tot nadelen die binnen het stelsel van nadeelcompensatie voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de SAOZ had [appellant], gelet op de bepalingen van de algemene plaatselijke verordening van 2002, ten tijde van de aankoop van het perceel in 2006 kunnen weten dat deze zomereiken niet zonder toestemming van de gemeente mochten worden gekapt. Daarbij had [appellant] op grond van de in voormelde verordening opgenomen weigeringsgronden kunnen weten dat de gemeente niet snel geneigd zou zijn om een dergelijke toestemming te geven. [appellant] mocht er dan ook bij de aankoop van het perceel in 2006 niet vanuit gaan dat de gronden en bomen de waarde vertegenwoordigden die hij hieraan toekent, aldus de SAOZ.
Het college heeft voorts het standpunt ingenomen dat een eigenaar van een perceel met bomen rekening dient te houden met onderhoud- en beheerkosten. Deze kosten dienen volgens het college dan ook voor rekening van [appellant] te worden gelaten.
3. Voor zover [appellant] in zijn hogerberoepschrift de juistheid van het besluit van 10 september 2012 ter discussie wil stellen, overweegt de Afdeling dat dit besluit, nu [appellant] daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, in rechte onaantastbaar is. Derhalve moet van de rechtmatigheid ervan, zowel wat de inhoud als de wijze van het tot stand komen betreft, in dit geding worden uitgegaan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de SAOZ van maart 2013 zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk concludent is. Ter toelichting hiervan wijst [appellant] erop dat vooraf aan hem niet is gevraagd welke adviseur zou moeten adviseren en evenmin welke vragen er gesteld zouden moeten worden. Verder kan volgens [appellant] aan de onpartijdigheid van de SAOZ worden getwijfeld, nu deze adviseur uitsluitend overheidsorganen bijstaat.
4.1. Dat het college [appellant] niet heeft betrokken bij het maken van een keuze voor een adviseur, heeft betrekking op de handelwijze van de gemeente en doet geen afbreuk aan de deskundigheid van de SAOZ. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de SAOZ niet onpartijdig is door het enkele feit dat de SAOZ overheidsorganen bijstaat. De rechtbank is er, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201202775/1/A2, dan ook terecht vanuit gegaan dat de SAOZ als een onafhankelijke deskundige moet worden aangemerkt en dat het college in beginsel van een door de SAOZ uitgebracht advies mag uitgaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het besluit van 25 juni 2013 op het advies van de SAOZ van maart 2013 heeft mogen baseren. Hiertoe voert [appellant] aan dat niet van belang is wat hij bij de verkrijging van het eigendom had kunnen weten. Volgens [appellant] is dit bovendien niet redelijk, nu het eigendom al meer dan een eeuw in handen is van dezelfde familie. Het betreft hier geen actieve risicoaanvaarding, maar slechts een overdracht aan een nieuwe generatie. Verder voert [appellant] aan dat een beperking van het recht op eigendom uitsluitend mogelijk is indien een schaderegeling wordt overeengekomen, waarbij hij verwijst naar artikel 17 van de Boswet. Het in dit artikel neergelegde recht op schadevergoeding is absoluut, zodat het college niet gehouden was de Verordening Nadeelcompensatie gemeente Onderbanken 2011 toe te passen. Voorts bestaat er een voldoende causaal verband en was de schade niet te voorzien, aldus [appellant].
5.1. [appellant] heeft gesteld dat hij door de weigering van het college aan hem een omgevingsvergunning te verlenen voor de kap van 24 zomereiken schade lijdt, bestaande uit: kapitaalkosten van de misgelopen opbrengsten van het kappen van de zomereiken en het optredende verlies, misgelopen pachtopbrengsten en onderhoud- en beheerkosten.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2003 in zaak nr. 200205119/1), behoort schade als gevolg van de aanwezigheid van bomen in het algemeen tot het normaal maatschappelijk risico. Slechts indien de geleden schade ten gevolge van de weigering om toe te staan dat de bomen worden gekapt het normaal maatschappelijk risico overstijgt, kan aanspraak bestaan op een vergoeding op grond van artikel 17 van de Boswet.
Gelet op het voorgaande wordt [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat uit artikel 17 van de Boswet volgt dat in alle gevallen nadeelcompensatie dient te worden verleend. Evenzeer heeft het college terecht de Verordening Nadeelcompensatie gemeente Onderbanken 2011 toegepast, nu daarin het rechtens juiste uitgangspunt is neergelegd dat uitsluitend boven het normaal maatschappelijk risico uitstijgende schade die een benadeelde onevenredig treft, wordt vergoed.
5.3. De Afdeling stelt voorts vast dat in het besluit van 25 juni 2013 in het midden is gelaten of de schade die [appellant] als gevolg van het besluit van 10 september 2012 stelt te lijden het normaal maatschappelijk risico overstijgt. Het college heeft slechts het standpunt van de SAOZ gevolgd dat de onderhavige schade van [appellant] was te voorzien.
Anders dan [appellant] aanvoert, is bij de beantwoording van de vraag of hij voor nadeelcompensatie in aanmerking komt, van belang wat hij had kunnen weten op het moment dat hij het perceel aankocht en hiervan eigenaar werd. In navolging van het college is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat [appellant] op het moment dat hij het perceel in 2006 aankocht op basis van de artikelen 4.5.2 en 4.5.3a van de algemene plaatselijke verordening van 2002 had kunnen voorzien dat hij slechts met toestemming van de gemeente tot de kap van de 24 zomereiken mocht overgegaan en voorts dat een dergelijke toestemming, gelet op de weigeringsgronden, niet zonder meer zou worden verleend. [appellant] wordt dan ook geacht het risico dat de gemeente geen omgevingsvergunning voor de kap van deze zomereiken zou verstrekken en dat als gevolg daarvan schade zou ontstaan, bij de aankoop van het perceel te hebben aanvaard.
Voor wat betreft de onderhoud- en beheerkosten heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat dit het gevolg is van de weigering van het college om aan hem een omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] is vanaf het tijdstip dat hij het perceel in eigendom verkreeg verantwoordelijk voor het onderhoud en beheer van de zomereiken. In zoverre ontbreekt dan ook een causaal verband.
5.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies van de SAOZ van maart 2013 aan het besluit van 25 juni 2013 ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
636.