201409918/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 november 2014 in zaak nr. 14/16930 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 10 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 19 juni 2014 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb, nu hij niet is nagegaan of de door de vreemdeling op de toestemmingsverklaring van 7 januari 2014 opgegeven adresgegevens van de behandelaar juist waren, terwijl geen contact tot stand is gekomen tussen het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) en de behandelaar.
De staatssecretaris voert aan dat rechtbank niet heeft onderkend dat de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting niet zo ver strekt dat hij heeft moeten onderzoeken waarom de behandelaar geen informatie aan het BMA heeft verstrekt. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de nota van het BMA van 14 maart 2014 (hierna: de BMA-nota), waarin is vermeld dat de behandelaar geen informatie heeft verstrekt, vóór het besluit van 15 april 2014 aan de vreemdeling heeft toegezonden en dat de vreemdeling heeft nagelaten de behandelaar ertoe te bewegen om de gevraagde informatie alsnog aan het BMA te verstrekken.
1.1. Bij brief van 15 januari 2014 heeft de vreemdeling voormelde toestemmingsverklaring overgelegd. Bij brief van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris het BMA verzocht een advies over de vreemdeling uit te brengen.
In de BMA-nota is vermeld dat het BMA de op voormelde toestemmingsverklaring opgegeven behandelaar driemaal heeft aangeschreven, maar dat de behandelaar geen informatie heeft verstrekt, waardoor de BMA-arts over onvoldoende informatie beschikte om tot een zorgvuldig medisch advies te komen.
Bij brief van 17 maart 2014 heeft de staatssecretaris de BMA-nota aan de vreemdeling toegezonden. Hoewel de vreemdeling in ieder geval na deze toezending ervan op de hoogte was dat de behandelaar geen informatie aan het BMA heeft verstrekt, heeft hij niet getracht de behandelaar ertoe te bewegen de gevraagde informatie alsnog aan het BMA te verstrekken.
1.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting heeft voldaan. Dat de staatssecretaris hangende het beroep van de vreemdeling heeft geconstateerd dat de adresgegevens van de behandelaar gewijzigd zijn, doet daaraan niet af. Immers, gezien de uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb voor de vreemdeling voortvloeiende verplichting, had het, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, op de weg van de vreemdeling gelegen om de behandelaar te benaderen en hem ertoe te bewegen de gevraagde informatie alsnog aan het BMA te verstrekken. Gezien het voorgaande komt het voor risico van de vreemdeling dat de BMA-arts over onvoldoende informatie beschikte om tot een zorgvuldig medisch advies te komen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 juni 2014 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 november 2014 in zaak nr. 14/16930;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
154-787.