201409274/1/V2.
Datum uitspraak: 13 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2014 in zaak nr. 14/17178 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 11 juni 2014 een aanwijzing als bedoeld in artikel 55 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gekregen om zich beschikbaar te houden in het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Zij heeft op 23 juni 2014 het aanmeldcentrum verlaten omdat haar medebewoners te luidruchtig waren en zij daar naar eigen zeggen wegens haar zwangerschap niet goed tegen kon. Zij is voorts niet verschenen bij het eerste gehoor op 11 juli 2014, waarvoor zij op 11 juni 2014 was uitgenodigd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat de vreemdeling kennelijk geen prijs stelt op een beoordeling van haar asielaanvraag nu zij met onbekende bestemming is vertrokken en dat zij het hem door haar vertrek onmogelijk heeft gemaakt onderzoek te doen naar de inwilligbaarheid van haar aanvraag. Hij heeft de aanvraag afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, mede in samenhang gelezen met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling zonder geldige reden het aanmeldcentrum heeft verlaten en zonder geldige reden niet is verschenen bij het eerste gehoor.
2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling zonder geldige reden niet heeft voldaan aan de aanwijzingen, bedoeld in artikel 55.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling zich in verband met het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning beschikbaar te houden op een door de minister aangewezen plaats, overeenkomstig hem daartoe door de bevoegde autoriteit gegeven aanwijzingen.
Volgens paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, verstrekt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) de vreemdeling met het oog op zijn beschikbaarheid tijdens de algemene asielprocedure een aanwijzing op de dag dat de behandeling van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, aanvangt, en licht die aanwijzing mondeling toe. De IND brengt een voornemen uit tot afwijzing van de aanvraag, als de vreemdeling zich niet gehouden heeft aan die aanwijzing. In dat geval concludeert de IND dat de vreemdeling geen belang stelt in het onderzoek naar zijn aanvraag, en betrekt bij zijn voornemen artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en de verklaringen uit het nader gehoor, als dat heeft plaatsgevonden voor het vertrek van de vreemdeling. De IND verlengt, gelijktijdig met de intrekking van het voornemen, de termijnen van de algemene asielprocedure als een vreemdeling zich vóór het uitbrengen van het besluit opnieuw meldt bij het aanmeldcentrum en de vreemdeling nog geen nader gehoor is afgenomen.
3. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet mocht afwijzen krachtens artikel 31, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, nu dat gelet op alle omstandigheden te ver gaat. Hij betoogt hiertoe dat hij overeenkomstig paragraaf C1/2.3 van de Vc 2000 heeft gehandeld en dat de door de rechtbank van belang geachte omstandigheden, dat de vreemdeling gelet op het door haar in de zienswijze van 18 juli 2014 aangevoerde wel een inhoudelijke beoordeling van haar asielaanvraag beoogde, dat zij geen rechtsbijstand had die haar kon wijzen op het belang van het verschijnen voor het eerste gehoor, dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) op de hoogte was dat zij bij een ex-medewerker van Vluchtelingenwerk verbleef en dat zij hoogzwanger was, geen reden vormen om daarvan af te wijken. Dit beleid is volgens de staatssecretaris nodig om de algemene asielprocedure, met bijbehorende waarborgen en termijnen, te handhaven. De vreemdeling heeft het, door zich niet te houden aan de aanwijzing, niet te verschijnen voor het gehoor en niet te communiceren met de IND, voor hem onmogelijk gemaakt om uitvoering en inhoud te geven aan de voor haar geplande algemene asielprocedure, aldus de staatssecretaris.
3.1. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, zijn de door de rechtbank van belang geachte omstandigheden geen bijzondere omstandigheden die tot afwijking van de in paragraaf C1/2.3 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel kunnen nopen. Dat het COa op de hoogte was van de gewijzigde verblijfplaats van de vreemdeling, laat immers onverlet dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan de aanwijzing en niet is verschenen voor het eerste gehoor. Voorts had de vreemdeling, voor zover zij wegens haar vergevorderde zwangerschap niet in staat was te verschijnen voor het eerste gehoor, dat bij de IND moeten melden. Indien de vreemdeling, zoals de rechtbank onder verwijzing naar de zienswijze van 18 juli 2014 heeft overwogen, toch een inhoudelijke beoordeling van haar asielaanvraag beoogde, had zij zich volgens voormeld beleid na het uitbrengen van het voornemen, in welke periode zij in ieder geval rechtsbijstand had, alsnog bij het aanmeldcentrum kunnen melden om de voor haar geplande asielprocedure voort te zetten en haar asielaanvraag toe te lichten. Ondanks dat haar gemachtigde daarop had aangedrongen, heeft zij zich niet alsnog gemeld. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling er met haar handelwijze blijk van heeft gegeven dat zij geen belang stelt in het onderzoek naar haar aanvraag en het hem onmogelijk heeft gemaakt om onderzoek te doen naar de inwilligbaarheid van deze aanvraag. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling dan ook terecht overeenkomstig de in paragraaf C1/2.3 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel krachtens artikel 31, eerste lid, mede gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, afgewezen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 juli 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2014 in zaak nr. 14/17178;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2015
307-802.